Staatslegitimatie

Interessant bij al deze merkwaardige gehoren is dat de Kamer op enigerlei wijze een staatkundige legitimatie wil ontfutselen aan het komend kabinet: een constitutionele rechtvaardiging voor de samenstelling van de personeelsploeg die de regering zal zijn voor de komende zittingsperiode. Die legitimiteitsvraag blijft merkwaardigerwijze essentieel. Ze ligt niet zondermeer in de meerderheid binnen de Kamer die een initieel vertrouwen heeft uitgesproken in dit kabinet.

Ze moet van elders komen, uit een voorgegeven overtuiging binnen de Kamer dat deze ploeg zich zal opstellen naar bepaalde constitutionele mores of gewoonten, waaronder bijvoorbeeld respect voor minderheden en de neiging ieder naar zijn waarde te appreciëren binnen de territoriale rechtsorganisatie die Nederland nu eenmaal op geschiedkundige gronden is geworden, gronden die, overigens, heel veel te maken hebben met pure toevalligheden.

Bedenk bijvoorbeeld dat onze landgrenzen hoofdzakelijk zijn gekomen op basis van de afwachtingsopstellingen van huurlingentroepen bij het ingaan van het Twaalfjarig Bestand van 1609. Toevalliger kán niet, zou ik zeggen, maar toch komt het daardoor dat oostwaarts Duits, Pruisisch, recht toepasselijk is en westwaarts daarvan Nederlands. Ook bij de uitleg van het non-discriminatieverbod.

Vóór 1848 lag de legitimatie van een kabinet bij de wil van een Koning uit het Huis van Oranje. Eenvoudig, dus. Daarna lag die legitimatie bij het voorondersteld vertrouwen dat een kabinetsploeg geacht werd te genieten bij een Kamermeerderheid. Die vooronderstelling kon een volslagen abuis zijn. Ze kon onmiddellijk gebroken worden, al meteen na de presentatie van het kabinet.

Veel kwam dat niet voor, de formateur(s) zorgden doorgaans wel dat deze vooronderstelling van legitimatie enige feitelijke grondslag had. Alleen Colijn deed dat in 1939 niet, al was hij daarin ter dege gewaarschuwd. Iedereen had Colijn aangezegd dat hij onmiddellijk een Kamermeerderheid frontaal tegenover zich zou krijgen, wat hij ook zou zeggen bij de regeringsverklaring en hoeveel hij ook zou beloven.

Mits de rooms-katholieken maar zouden durven aankomen met een motie van wantrouwen, terstond nadat Colijn, vermoeid, was gaan zitten. De Tweede Kamervoorzitter Piet Aalberse was Colijn nog fluisterend komen zeggen dat hem het ergste te wachten stond. De Kamer had dat meesmuilend aangezien, want het was een unieke vertoning geweest. Een voorzitter afdalend van zijn troon, gebukt sprintend naar de regeringstafel, het grijze hoofd van Colijn ineens met een ruk overeindschietend.

En daarop de fractievoorzitter van de Roomsch Katholieke Staatspartij Deckers, voorheen minister van oorlog in het kabinet waarin Colijn al de dienst uitmaakte, die de motie op de agenda bracht. En de aanneming ervan zonder stemming. Weg was Colijn. Wilhelmina ontving later Deckers met de vraag: “Maar, mijnheer Deckers, wat heeft u me nu geleverd?”.