Deze rondziende en allesbeproevende, ervaringsdeskundige rechter had, dat was het uitgangspunt, een buitengewoon instinctmatig gevoel ontwikkeld voor de gangbare tijdgeest binnen een maakbare samenleving. Niet als de Wanderer van Schubert, of de Jood Ahasverus, de wandelende Jood, of Erasmus in de onnavolgbare beschrijving van Annie Romein-Verschoor en haar stumperige man Jan die steeds leed aan ingebeelde ziektes – daarvan maakt Annie geen geheim in haar autobiografie, wat voor sukkelaar haar Jan was – voelde deze rondtrekkende rechter zich overal op zijn rechte plaats, maar nergens wezenlijk thuis.
En dat laatste was maar goed, omdat autodistantie onontbeerlijk was voor het “richtig oordelen” van de juiste ontwikkelingsgang der mensheid, die zich op geheel eigen kracht ontvoogde van onbegrijpelijke religieuze mythes en volkssproken. De rechter was de persoon, die door aanleg, subtiliteit van empathisch vermogen en sociaal inzicht in de wezenlijke oorzaken van sociale ontwrichtingen en conflicten, maar bepaald óók door zijn bijzondere opleiding, tot dat “richtig oordeel” in staat was. Dat oordeel vormde hij door feiten te verzamelen die daarbij relevant waren en die te wegen. Daar was een intuïtief, logisch ongearticuleerd en niet te definiëren of te expliciteren gevoelsmoment bij onontbeerlijk, een sprong.
Een sprong van de feiten, die de rechter bevindelijk had verzameld en de motivering van het eindoordeel. Dat sprongmoment kwam neer op wikken en wegen. En dat was uiteindelijk niet precies redengevend uit te leggen. Het was wel tot op zekere hoogten navolgbaar, intersubjectief uit te leggen, maar het blééf een indefiniendum, iets wat erg goed navoelbaar was voor weldenkenden, maar wat zich niet liet uitschrijven anders dan door de gissingen daarbij zoveel mogelijk te omschrijven. Steeds bij benadering. En steeds in standaardredengevingen. Het Harmonisatie-arrest van de Hoge Raad is er een voorbeeld van.
De vondst van een fictieve wetgever die fictieve verdisconteringen maakt, jegens een fictieve groep van belanghebbenden – studenten – die wél of juist niet getroffen werd in de redelijke verwachting dat hun studies wel of niet gefinancierd zouden worden naar de criteria die golden toen ze overheid een beurs of een lening vroegen ter schraging van studie en studietijd. Dat had de Raad allemaal zelf bedacht, buiten het denkraam van de Harmonisatiewet om. Omdat het redelijk was. Vond de Raad. De rechtszekerheid dat de overheid die criteria ten eeuwigen dage zou blijven hanteren kwam niet in het geding reeds omdat de studenten hadden moeten bedenken dat die criteria ook weleens verlaten zouden kunnen worden. Het Statuut gunde hen geen bijzondere rechtsbescherming, reeds omdat de wet daaraan niet getoetst mocht worden, maar ook omdat ze in geen waarborgnorm gekrenkt waren, want dat hield ’s Raads oordeel eigenlijk meteen óók in. Iudex viator.