In 1942 was Churchill en Roosevelt wel duidelijk dat er op onvoorstelbaar grote schaal oorlogsmisdaden werden begaan door de Duitsers en de Japanners. Niet zozeer door hun militaire geallieerden, al bleken de Hongaren en de Roemen en er óók op den duur in te excelleren, om maar niet te spreken van de Kroaten. Die spanden zelfs de kroon, als ze eenmaal op dreef waren. Zelfs Himmler, de Rijkschef van de Duitse politie en de Waffen-SS keek er bij wijlen van op en placht op matiging aan te dringen, niet uit humanitaire motieven, maar aangezien de wreedheden van de Kroatische staatspolitie in de bezette gebieden meer onrust veroorzaakten dan de bezettende machten effectief nog konden beheersen.
Churchill was daarom van oordeel dat de westerse geallieerden een soort na-oorlogs standrecht aan de vijand zou moeten aanzeggen: wie zou komen te vallen onder de verdenking van daderschap – hoe dan ook — aan enige oorlogsmisdrijf (welk dan ook) zou, na een summier onderzoek, een nekschot door de kogel mogen verwachten. Wel zou dan steeds een beslissing van een krijgsraad te velde vereist zijn met betrekking tot de bewijsminima. Stalin, die thans tot verbazing van de hele wereld gold als geallieerde van de Westerse mogendheden, maakte zich over deze peccadilles niet héél druk: hij had al ervaring genoeg met macrostructurele zuiveringen sedert 1936 in zijn eigen Russische binnenland. Stalin kon gelden als deskundig organisator van dergelijke massale uitroeiingspraktijken, zeker als zij zouden kunnen ontwikkeld worden ten laste van de zo gevreesde en gehate Duitse Wehrmacht als organisatie. Stalin was, wat je noemt, een echte ervaringsdeskundige. Hij stelde meteen maar voor de hele Duitse Generale Staf na grondige ondervragingen tegen de muur te zetten na de capitulatie. Dat voornemen gaf Roosevelt toch te denken.
Hij deelde te zeer in de legalistische tradities van zijn presbyteriaanse voorganger Woodrow Wilson om zo driest in te grijpen. Hij gaf, als deze, de voorkeur aan een meer beschaafde afdoening van deze soort misdrijven via een reeks openbare terechtzittingen te zijner tijd, onmiddellijk ná de militaire integrale capitulatie van de tegenstanders. Hoe het daaraan congruente procesrecht dan er uit zou moeten zien, daarvan had Roosevelt nog niet het flauwste benul evenmin als Churchill die dat op dat moment een verwaarloosbaar detail vond. Dat zou men dan later wel zien. Eerst de vijand doeltreffend verslaan. Jazeker: deze keer niet wachten totdat die zou komen vragen om een wapenstilstand zoals destijds in 1917. Stalin vond het best: hij behield zich het recht voor alsnog tot de door hem beoogde zuiveringen over te gaan. Dat zou hij stellig doen. Maar als die Roosevelt dan met alle geweld de charade van een strafrechtelijke procedure wilde, het was hem óók goed. Als de Duitse militaire camarilla op die wijze ook doeltreffend zou kunnen worden uitgeroeid dan was dat nog te verdragen, mits hij daarmede de vriendschap kon verwerven van Roosevelt die redelijk naïef opereerde in deze fase. Churchill had Uncle Joe – Stalin – op dat moment al heel best door en vertrouwde hem niet verder dan hij hem zag. Dat had Stalin ook heel best in het snotje.
Men legde deze onvoldragen compromissen betreffende de supranationale rechtspleging na de oorlog voorlopig in de handen van een zwaar opgetuigde juridisch expertcommissie via de “Declaration of Saint James’s Palace” van 1941. Die verklaring was er al voordat Stalin in de gaten kreeg dat Hitler ook Rusland wilde veroveren. En dat Hitler daarbij voortvarend te werk ging. Stalin besloot dus alles te tekenen wat Roosevelt aan zijn zijde kon brengen. Hij liet daarom paraferen ongeacht wat er stond. De verklaring kreeg nu wereldomspannende betekenis. Een soort wereldconstitutie. Men kan haar strekking weer geven als de die van de passus in het Gloria van de katholieke mis: Et in terra pax hominibus bonae voluntatis. Vrede op aarde aan alle goedwillende mensen. Waarbij men het recht voorbehoudt later te duiden wiens wil wel en wiens wil niet goed is.
Ze werd afgeparafeerd door alle regeringsleiders van de westelijke staten die wilden gelden als westelijk militaire geallieerden, dus ook door Frankrijk, België, Nederland, Noorwegen en Luxemburg. Er stond in de rechtsvaststellende verklaring niet echt veel. Maar er viel wel duidelijk uit af te leiden dat men weer aansluiting zocht bij Wilsons voornemen uit februari 1918 dat de procesgang die men te zijner tijd zou voorzien zou beantwoorden aan de principes van Due Process die Wilson ook destijds vanzelfsprekend had geacht in zijn artikelen 229-231 die werden opgenomen in het Vredesverdrag van Versailles. Dat betekende dat deze principes hertaald en uitgewerkt zouden worden in Angelsaksische zin, maar deze keer zonder dat de wederpartij, die immers een regeringscapitulatie zou hebben aanvaard, later nog zou kunnen terugvallen op enige ontsnappingsclausule.
Die hadden de Duitsers in 1920 wel kunnen inroepen. Maar toen bestond hun Duitse Rijk nog wel degelijk als volkerenrechtelijke entiteit. Met een residuaire interne soevereiniteit. En deze fout zouden de geallieerden nu niet maken. Het proces zou dus verlopen met Angelsaksische trekken, zij het dat men wellicht de Fransen nog wat lippendienst zou bewijzen als die iets Napoleontisch erbij zouden willen invoegen, zoals hun merkwaardige verstekprocedures en gerechtelijke vooronderzoeken. Roosevelt wilde het Angelsaksische recht exporteren. Het was het enige juiste recht. Ieder verstandig mens zou het beamen. Zijn juridisch en linguïstisch imperialisme zouden een weldaad zijn voor de wereldgemeenschap.