Klaameniedoeng!

Deze kreet hoorde ik jaren geleden langzaam aan, staccato herhaald, naderbij komen, gezeten achter mijn bureau op de vijfde verdieping in het bruggebouw van het Parket-Generaal. Het was vroeg. Alleen de bewaker, André Mansveld en ik schenen aanwezig. Donkerte overheerste. Alleen het net ingeschakelde grote koffiezetapparaat haalde reutelend adem. Over de over de Utrechtse Baan lopende autoweg raasde het Den Haag binnendringend verkeer. Op weg naar een nieuwe ambtelijke werkdag. Rode karmijnlichten in een vreemde ketting blikkerden op, als aan dit nuttig voornemen tijdelijk door congestie geen uitvoering kon worden gegeven.

Klaameniedoeng, klaameniedoeng, zo klonk het steeds nadrukkelijker. Het was een preveling herkomstig van mijn Vlaamse collega. Uit Antwerpen. Die haar ambtelijke tijd doodsloeg op ons kantoor, met het oog op de zo broodnodige internationale samenwerking in strafzaken. België, moet u weten, is óók buitenland. De Antwerpse voelde zich misplaatst onder de Óllandse botteriken die allemaal een dikke nek hadden. Appetanteriken, dat waren het. Dat trachtte ze voor zich te houden. Zodat iedereen het merkte.

Een basisgevoelen dat ik wel kon delen, want van het zoveel geprezen Hollandse egalitairisme heb ik nooit zoveel kunnen bespeuren. De vrees regeerde over de gangen van het bruggebouw. De geconditioneerde angst voor de leidinggevende uit het managementteam. Die tegenspraak vroeg en met leedtoevoeging reageerde als hij het effectief kreeg. En de Antwerpse sprak vaak tegen, omdat ze het jargon in dit muffe Jerusalem nu eenmaal nooit zou leren beheersen. Voor het eigenaardig taaleigen op de vijfde een verrijking. Dat wel.

Ze was net beoordeeld. En het functioneringsgesprek was niet meegevallen. De leidinggevende had haar persoonlijkheidsstructuur tot op het bot afgefileerd. Ze had, om te beginnen, geen omgevingsbewustzijn. Ze was niet outreaching. Ze dacht niet in de longitudinal targetting die de professional eigen hoorde te zijn. En, erger nog, ze koppelde niet concentrisch terug, dacht niet out-of-the-box en schakelde nooit anticyclisch. Ze paste, dat wilde de leidinggevende maar zeggen, niet in het plaatje. Maar ze moest zich nergens over ongerust maken. Ze kon herplaatsingscandidaat worden in het nieuwe organogram van HOMV, Het Openbaar Ministerie Verandert. Want, zo had de leidinggevende gezegd, als dat niet verandert, verandert er niets.

Wellicht zouden ze de aanstelling vernieuwend moeten beëindigen, daar wilde hij nog niet op anticiperen. Een persoon van middelbare leeftijd kan beter de roep hebben van met builenpest besmet te zijn, zover was ik al in het hiërarchisch denken van deze ambtelijke bedrijfscultuur doorgedrongen. Vandaar die kreet. Een smartelijke roep van de roerdomp, dof wederklinkend in de ondoordringbare ochtendmist die de mensheid graag oproept. ”Ik laat niet met me doen”.  Ik laat  niet met me sollen. Ik laat me niet piepelen, in zuiver hedendaags. Deze verzuchting slaken we als we ernstig besold worden. Terwijl we niet weten, wat eraan te doen.

We worden dan existentieel verworpen en verwezen naar de plaats waar geween is en tandengeknars, want we begrijpen de tijden niet. Maar zoals Augustinus al wist: wij zijn die tijden. We maken ze, ook en vooral als we genoodzaakt zijn om op het ritme onzer voetstappen diep gekwetst en onbegrepen bij ons zelf het refrein aan te heffen: ”klaameniedoeng, klaameniedoeng, klaameniedoeng.” Meestal de zwanezang van een dodelijk getroffene. Die nog éénmaal ten hemel wiekt om neer te storten als een neergeschoten aeroplaan.