Kraamkliniek Carmenta

Theo Linssen bleef volhouden dat we in ieder geval in bezwaar moesten komen tegen de beslissing van deze geheime onderzoekscommissie dat ik op staande voet ontslagen moest worden, kennelijk overgenomen door de faculteitsraad en het bestuur dat daartoe die beslissing aan de raad ter bevestiging had voorgelegd. Kennelijk. Want daarvan was evenmin kennisgegeven aan Linssen, ook al had deze zich gesteld als advocaat en procureur die door mij bepaaldelijk was gevolmachtigd. Het bestuur had zich duidelijk voorgenomen alle beginselen van een behoorlijke procesvoering te mijnen laste te schenden. Dat bezwaar zou behandeld worden door een interuniversitaire commissie van de rooms-katholieke instellingen van hoger wetenschappelijk onderwijs Nijmegen en Tilburg. Ik ging akkoord. Maar ik zag er niets in.

Ik had al gesolliciteerd te Nijmegen, al lang voordat ik ook maar kennis had genomen van het bestaan van deze onderzoekscommissie bij Prof Mr W.H.A.Jonkers. Want mij was wel duidelijk dat te Tilburg weinig heil meer voor mij weggelegd was nadat ik ook de H.D.Tjeenk Willinkprijs van tienduizend gulden had gewonnen vanwege het gelijknamige uitgeversconcern. De jury was samengesteld uit vooraanstaande juristen, ook buiten het strafrecht. Doorgaans ging deze prijs naar civielrechtelijke juristen. De redactie van het faculteitsblad had in een schimpend commentaar te kennen gegeven dat ik nu waarachtig óók nog eens beloond werd voor een werkje dat ik uit hoofde van mijn dienstbetrekking had moeten presteren en dat alleen maar maatschappijbevestigend van strekking was. Een beschouwing vol reeds lang achterhaalde axioma’s. Ik was, zo concludeerde dat blad, een knecht van het grootkapitaal.

Nieboer steunde mij in genen dele. Stel dat ik door een godswonder toch zou mogen terugkeren in mijn functie, dan waren de verhoudingen te Tilburg niettemin duchtig verstoord. Jonkers was in zijn sas geweest. Hij wilde juist meer aandacht gaan besteden aan het materiële strafrechtelijke aansprakelijkheidsrecht. Hij wilde een studiepocket opzetten over de beginselen van de daaraan verbonden materiële dogmatiek. Ik was zeer welkom. Want ook Jonkers had heel wat te stellen met de baaierd van polemische emoties die inmiddels aan de Keizer Kareluniversiteit waren uitgebroken, reeds omdat hij pater was van de Orde van het Heilig Hart van Jesus, een roemruchte didactische onderwijscongregatie. Niettemin moest Jonkers daarna op zijn schreden terugkeren: het geheime rapport was in Nijmegen bij de vakgroep leden van linkse signatuur ingedaald en die hadden zich mordicus tegen een mogelijke aanstelling mijnerzijds verklaard. In Den Bosch solliciteerde ik ook, min of meer op dezelfde gronden, tevergeefs naar de benoeming tot rechter in de arrondissementsrechtbank aldaar. Daar kon men inmiddels kennelijk woordelijk passus uit het geheime rapport citeren.

Ik besloot daarom geheel buiten de kolom te treden van de ambtelijke (semi)overheidsaanstellingen: hoe hardnekkiger ik dat probeerde, hoe erger het zou worden. Want dat was mij inmiddels ook gebleken te Maastricht bij de gloednieuwe vakgroep strafrecht aldaar: Prof Mr Mols, de voorzitter, wist precies van de hoed en de rand. Of meende dat te weten. Niet alleen in dit opzicht. Hij behoorde waarlijk tot de “Utrechtse School” die zich had gespecialiseerd in de verdediging van internationale terroristen zoals de Rote Armee Fraktion.

Nederland werd in deze periode geteisterd door linkse radikalinski’s die voor moorden en aanslagen niet terugdeinsden. Voorlieden waren onder meer Willem van Bennekom en Pieter Bakker Schut, maar ook, zij het afstandelijker, een man als Bert Swart die het begrip “politiek delict” uiterst ruim uitlegde, wanneer het ging om de inwilligbaarheid van een uitleveringsverzoek. Traditioneel wordt bij een dergelijk delict principieel niet uitgeleverd. Swart hanteerde daarbij criteria, die te weeg brachten dat Nederland een Sargasso-zee werd voor dergelijke politieke delinquenten. Ze waren niet uit te leveren. Maar ze waren in Nederland ook niet vervolgbaar. Zo werd Nederland een vrijhaven voor militanten uit de rangen van het Irish Republican Army, de gevreesde IRA. Die begingen in Engeland in deze periode  de ene bomaanslag na de andere, om de regering van Margareth Thatcher, de IJzeren Dame,  te destabiliseren. Na de voltooide aanslagen vluchtten zij steevast naar Amsterdam. De uitleveringskamer daar leverde nooit uit. Ik had daartegen al vaak mijn stem verheven in de wetenschappelijke pers. Ik zou later als uitleveringsrechter nog vaak in gemengd raken in dit soort zaken. Bakker Schut, maar ook Van Bennekom kwamen bevlogen het Nederlandse traditionele uitleveringsrecht uiteenzetten voor de rechters. Zij bepleitten steevast de ontoelaatbaarheid van de uitlevering. En scoorden. Met volkomen gepolitiseerde beschouwingen over asielrecht, de hardheidsclausules daarbij en de traditie die Nederland in dit opzicht heette te hebben.

In Rotterdam werd ik gevraagd te solliciteren naar de vacature hoogleraar-strafrecht aan de Erasmus rechtenfaculteit of Law School. Daar zat in de commissie de Utrechtse prof Constantijn Kerk. Die had ik meermalen bestreden wegens zijn gepolitiseerde benadering van het internationale strafrecht, dat ik kortstondig, maar geruchtmakend doceerde te Tilburg. Aan de Erasmus-universiteit was jaren lang strafrecht onderwezen in abolitionistisch perspectief. Het zou als heilloos sanctierecht afgeschaft moeten worden. Ik gaf op, dat ik daarvoor niet te porren was. Maar de sollicitatiecommissie drong toch aan. Ik verscheen voor haar, niet wetend dat deze Kelk als extraneus — aangezochte expert van buiten —  in de commissie zat en deze domineerde. Hij begon meteen over het Tilburgse rapport. En citeerde er uit, refererend aan de dagboekpassus van de wetenschappelijke linksistische hoofdmedewerker die dat dagboek aan de Tilburgse onderzoekcommissie had mogen overleggen als bewijsmiddel. Kelk wond er geen doekjes om en noemde ook de naam van deze geleerde, om aan te geven dat het hier een nobel en betrouwbaar academicus gold. Ik zat verbijsterd. Want ik kende die passus niet. Dat werd de hoogleraar Anton Zijderveld die net bij de Erasmus als rechtssocioloog werkzaam was toch te bar. Hij voer aan dat Strijards toch niet op deze wijze met het dagboek van deze Drs A.M. van Kalmthout geconfronteerd kon worden. Het gold hier toch een open sollicitatie waar de commissie zelf om gevraagd had?

Hoe wilde Kelk dat Strijards daarop antwoordde? Hij kende dat hele beschuldigende rapport kennelijk niet en hij was bij de Rotterdamse invitatie ook niet gewaarschuwd. Maar dat was niet aan Kelk besteed die nog heviger articulerend de bloemrijke karakteristieken ten beste begon te geven van de genoemde dagboekhoudende geleerde uit Tilburg. Schrijven kon deze wel, zo voegde hij eraan toe. Het werd een boeiende sessie, want ook Kelk, die steeds roder aanliep, bleek een voortreffelijk voordrachtskunstenaar. Ik zonk steeds verder weg in de krochten van Lucifer en Beëlzebub. Tot vermaak van de abolitionisten, die mij met grote ogen aan zaten te kijken. Het was, kortom, een dramatische zitting, zoals destijds de steeds heftiger wordende opvoeringen van de toneelgroep Proloog of die van het Amsterdams Werktejater die in deze dagen royaal gesubsidieerde opgang maakten. Ik had er niet van terug.  Zijderveld werd zelfs boos. Hij vond dat dít nu juist het moment moest zijn dat Rotterdam zich eens bezon op een  repositionering van het vak strafrecht, want met dat abolitionistisch perspectief had Rotterdam zich buiten iedere serieuze discussie geplaatst. Tevergeefs. Ik ben maar opgestaan. En heb de heren bedankt. Zo geschiedde nu ook te Maastricht. Maar thans door de daar net benoemde Prof Mols. Die zich solidariseerde met de inzichten van Bakker Schut. Die landelijk vermaard was geworden als strijdbaar advocaat van een gedreven advocaten collectief. Ik kwam er uiteraard niet best af. Bij iedere sollicitatie naar een hoogleraarspositie zakte ik verder weg in het moeras van verdachtmakingen en onweerlegbare vermoedens. Die groeiden via de motiveringen die de commissies gaven om mij niet in aanmerking te nemen. Vaak terug te voeren op deze Utrechtse school, waarvan Bakker Schut  te kampioen ter navolging was. Iets wat Mols in Maastricht succesvol opzette. Voorafgegaan door vaandeldrager Schut. Die ik later op mijn deerlijk pad vaak zou tegen komen. Maatschappijkrities en contestatief was Schut voorbeeldeloos. De zittingen die hij opluisterde, zetten de gevestigde orde aardig te kakken.

Hij verdedigde gedreven, strijdvaardig en bekwaam de Eindhovense communistische activist Luciën van Hoesel, die voorman was van de Rode Jeugd, maar ook Knut Folkerts, Gert Schneider en Christof Wackernagel die berucht waren wegens hun politieke moorden, óók op Nederlands grondgebied. Dat sprak Mols aan. Daarvan wilde hij een nieuw hoofdvak maken. Omdat die verdediging politieke engagering met het gedachtengoed van dergelijke overtuigingsdaders vooronderstelde. Dat was niet iedereen gegeven, maar buitengewone authentieke idealisten die de tekenen des tijds verstonden zoals de heer Pieter Herman Bakker Schut die daarmee landelijke furore wist te scoren en niet van de buis te branden was, wél. Ik zou nimmer, dat wist Mols, in een dergelijk profiel kunnen passen. Daarmee sloeg hij de plank niet ver mis.

Linssen meende deswege dat ik best terecht kon bij de advocatenfirma waarbij hij op dat moment stagiaire was te Rotterdam, aan de Heemraadssingel. Het zou niet verkeerd zijn praktizijn te worden. Daarna kon ik nog altijd verder zien. Zijn patroon, De Blieck, was het daar hartgrondig mee eens. En zo ging ik in april 1985, wel met een bezwaard hart, zitten aan een bureau in een reusachtige achterkamer van een patriciërspand aan die Singel, met een fraai uitzicht op hoog oprijzend geboomte. Het gebouw heette vroeger Kraamkliniek Carmenta. En in die achterkamer was mijn moeder van mij bevallen. Mijn bevende eerste levenskreten hadden hier schril geklonken, ter inleiding van een moeizaam pad door het vergankelijk ondermaanse. Het leek een vingerwijzing Gods. Ik volgde deze ingreep van hogerhand. Want ik meende dat ze mij leidde tot hoger licht, zoals in de fraaie berijming van Dathenus. Mij geleidd’ des heeren hand, zo wist Johannes de Heer evenzo.