Kraus en Baum

Zo hadden de revoltemakers doorlopend abstracte sociologische concepten voor hun discussies gereed in de verschillende raden, onderraden en commissies die op basis van de Wet Universitaire Bestuursvorming (WUB) aan de studenten “inspraak” verzekerden bij het opzetten, uitbreiden en onderhouden van het leerprogramma. En deze raden besloten ook over de aanwending van de financiële middelen die dat mogelijk moesten maken. Bij iedere beslissing over een nieuw vakgebied werden uitvoerige dogmatische discussies gevoerd aan de hand van deze concepten waarbij steeds een wisselend “onderliggend mensbeeld” werd opgevoerd dat wel of niet eigenstandig emancipatoir bleek te zijn, zelfreinigend vermogen bezat, grenzen wilde verleggen en bereid was om zich in te spannen om zijn actieve en passieve grondrechten geldend te maken. Deze discussies via deze conceptuele denkramen werden voortdurend gepolitiseerd, omdat nu eenmaal alles, maar dan ook alles, uiteindelijk politiek was. Dus ook de beslissing of het vak criminologie wel of geen verplicht hoofdvak moest zijn in de strafrechtelijke afstudeerrichting en of wel of niet toelaatbaar was dat het normaliteitspostulaat uitgangspunt was in het bijvak forensische psychiatrie.

Dat is het uitgangspunt dat mensen doorgaans best wel normaal zijn en in het algemeen delictueel gedrag kunnen vermijden op basis van een vrije beslissing, die niet steeds precies vooraf aan het delict wordt genomen maar wel stuurt bij de inrichting van de totale levensgang. Een soort Lebensführungsschuld dus. De verwijtbaarheid van de grondbeslissing zich van wetten, discipline, zelfbeteugeling en gezag weinig aan te trekken. Nieboer, die ook psychiater was, ging daarvan uit. En hij wilde het vak forensische psychiatrie dienovereenkomstig inrichten, met als uitgangspunt dat delictueel gedrag niet per definitie kwam door een pathologische geestelijke afwijking. Dat was, zo orakelden veel studenten, een politieke beslissing en die hoorde eigenlijk eerst aan de faculteitsraad voorgelegd te worden. Daar was Wim niet voor te porren. Op die manier werd het algehele juridische aansprakelijkheidsrecht eigenlijk een loze constructie, zo vond hij vanuit Nijkerk. Hij wou die discussie niet aan. Ik eigenlijk óók niet. Maar al wij daarin volhardden, dan kwamen we volgens wij wel erg geïsoleerd te staan in het faculteitscurriculum. Dat zou zeker gevolgen hebben voor de personeelsbezetting die de vakgroep strafrechtswetenschappen zou hebben. En ook voor de aanwending van subsidies bij rechtshistorische en rechtsvergelijkende projecten. En daarin zag ik nu juist veel, mede omdat het strafrecht aan rechtshistorische interpretatie bij het uitleggen van delictsomschrijvingen, de wetssystematiek en de onderliggende maatschappelijke vooronderstellingen die de wetgever hadden bewogen al of niet om te zien naar strafbedreigingen in het algemeen grote waarde pleegt te hechten. Dat vond Wim ook. Maar hij was toch niet bereid deswege mee te gaan doen aan de onzinnige heesgeschreeuwde gedachtenwisselingen in die diverse raden waarbij studenten zich alles mochten permitteren en hoogleraren zich menige belediging moesten laten welgevallen. Hij wees mij op de merkwaardige taferelen van zijn oratie. Ik zag toch óók wel in dat de studenten, maar ook de wetenschappelijke progressivisten uit plachten te gaan van onrealistische premissen, als ze het strafrecht wilden gaan bestuderen vanuit strikt abolitionistisch perspectief, omdat straffen “nu eenmaal” nooit werkte. Daar had Wim tabak van. Die gasten wisten niets van de praktijk. En hij wel. Hij had wel geleerd dat het onzin was om in de verdachte per definitie een slachtoffer van maatschappelijke structuren te willen zien en dat vergelding neerkwam op een emotionele ontremming waaraan de staat nooit kon meewerken. Ik dacht aan de families Kraus en Baum uit het Ossche woonwagenkamp die de wijde omgeving van die gemeenten doeltreffend plachten te terroriseren. Als de clanhoofden daarvan waren ingedaagd aan de Spinhuiswal te Den Bosch, was de Mobiele Eenheid vaak ook aanwezig. Getuigen werden nog ter zitting onder het oog van de rechters flink bedreigd. En deze hoofden hadden ook nog een subtiel gevoel voor eerwraak, waarin ze grossierden als het Openbaar Ministerie in het requisitoir eindelijk eens manhaftig uit de doeken deed wat de families allemaal al op hun geweten hadden. En ik herinnerde mij hoe ineens de eerste rij van deze kongsi splinterend door de zware eikenhouten hekken was gebroken van de publieke tribune. Om de Officier van Justitie eens flink op de smoel te slaan. En hoe de strafkamer huiverend de raadkamer was ingerend, struikelend over de togaranden en de wijde mouwen vloekend losrukkend van de deurklinken waaraan de manchetten natuurlijk waren blijven haken bij de vlucht naar achteren.