Kruisverhoor

In 1993 was de hardnekkige, maar verhulde oppositie tegen het ILC-voorstel van de niet-Angelsaksische staten bij het UN-Charter best voelbaar. Maar de geopolitieke verhoudingen waren echt nog niet duidelijk verlegd. Er broeide iets tegen de USA-interventies, maar wat deze stiekeme opposanten nu exact op hun lever hadden werd niet aanstonds duidelijk. In de wandelgangen was natuurlijk hun gemor over de Angelsaksische aanpak heel duidelijk. Tot en met Rome, juli 1998, in het FAO-gebouw van de UN was dat een van de besmuikte hoofdthema’s. Zorgvuldig lieten India, Indonesië en China na daarover in plenum te interveniëren, maar Tokio deed dat wel. Het gaf aan wat het tegen het Tokio-tribunaal had gehad, vooral de achterkamertjes-achtige, ondergrondse en achterbakse regie die Washington had gevoerd via de plea bargaining, lopend over de constructie van de tirannie van de tenlastelegging, die ik in de vorige Blog behandelde. Zie in dit verband ook de Blogs van 13 augustus 2022 vv.

En daarover kreeg ik toch ook wel menige non-paper in handen gespeeld vanwege die delegatie van het Land der Rijzende Zon. Waarom had India niet de gelegenheid gekregen, destijds, in die Tokio-procedures zijn stem te verheffen tegen de wederrechtelijke bezettingen van de Britten sedert 1713 in het Verre Oosten en de proclamatie van het Britse Keizerrijk in dat land om Victoria te gerieven met een gelijkwaardige titulatuur als haar hinderlijke, onopgevoede en brallerige neefje Willem II Von Hohenzollern?  Het Indiase lid van de Tokio-strafkamer had dat beslist wel gewild. Hij had zich moeten vergenoegen met een dissenting opinion. Die volledig geïsoleerd was gebleven als een soort overbodige en nutteloze bijlage. Omdat dat lid niet had mogen dialogiseren in rechtskundige conversatie met zijn Angelsaksische collegae in het eindgewijsde zelf. Hij had daarvoor wel een concept-amendering opgesteld voor dat gewijsde. En de plaatsen voor inlassen opgegeven.

Maar hij had dat voornemen niet mogen uitvoeren van zijn presidium, zeker niet in het kader van de afdoening van de aansprakelijkheidsuitsluitingsgronden. Tokio had wel degelijk getracht tegen allerlei beschuldigingen van Angelsaksische zijde een tu quoque redenering in te brengen. De Japanse legeroversten hadden de beschuldiging aan de broek gekregen dat ze onrechtmatige bezettingen hadden gelegd met inhumanitaire gevolgen. Tokio wilde dat best laten erkennen door die oversten en regeringsleiders die nu terechtstonden bij McArthurs Hof, maar wilde dan ook dat het de gelegenheid zou krijgen dat de westelijke geallieerden door hun volledige zeeblokkades van de Indische en Stille Oceaan in ieder opzicht voedselimporten hadden onmogelijk gemaakt en ook alle brandstoffen aan Tokio hadden willen onthouden ook ten aanzien van civiele evacuaties van krijgsgevangenen, geïnterneerden en gijzelaars, zoals de Duitsers uit Nederlandsch-Indië.

Tokio merkte fijntjes aan dat Batavia bijvoorbeeld vanaf 10 mei 1940 – de dag van de inval van Duitsland in het Rijk van Nederland in Europa – onder mensonwaardige omstandigheden Rijksduitsers (waaronder ook Oostenrijkers en Balten) had geïnterneerd, waarbij ook grote voedseltekorten en een tekort aan medische voorzieningen waren ontstaan ten aanzien van die groep. Tokio had na 8 maart 1941, toen Nederland capituleerde bij Bandung voor de Japanse invasietroepen, concentratiekampen met uitgemergelden aangetroffen. Kortom: Tokio had gewild dat er in de procesgang te Tokio ten laste van hun militaire oversten en regeringspersonen óók ruimte zou zijn voor het tu quoque-verweer: het verweer dat de geallieerde overwinnaars zich ook aan vergelijkbare misdaden tegen de mensheid hadden schuldig gemaakt. In Neurenberg was dat al niet mogelijk gebleken.

De raadsman voor Göring, Servatius, had dat wel getracht te voeren, dat tu quoque-verweer. Maar de rechters hadden dat bot afgekapt en zelfs de tenlastelegging laten wijzigen om het verweer onmogelijk te maken. Verder was in beide processen gebleken dat het onmiddellijke mondelinge kruisverhoor van een verdachte door taalmoeilijkheden en gebreken aan de simultane vertalingen eigenlijk niet had kunnen werken als regina probationis, zoals de Angelsaksen deze methode van waarheidsvinding zo graag afficheerden. Herhaalde malen had het verhoor zijn vaart verloren omdat een één op één vertaling niet mogelijk was gebleken omdat de Angelsaksen termen bezigden die niet equivalent bestonden in de taal van de verhoorde en een syntaxis bezigden die de gelijktijdige omzetting van de vertaalde volzin frustreerden.

Dat was gebleken, bijvoorbeeld, omdat het hoofdwerkwoord bij de Duitsers steeds achteraankwam in de uitgesproken volzin, terwijl de Britten dat woord in hun taal plaatsten aan het begin daarvan. De vertolkers hadden daarom steeds moeten wachten op dat hoofdwerkwoord, voordat ze de strekking van de zin konden duiden en dienovereenkomstig omzetten in de Britse variant. Al die tijd stond het verhoor stil en kon de ondervraagde beramen wat voor antwoord hij zou gaan geven op de redelijkerwijs te verwachten volgende vraag. Daardoor was het staccato-tempo aan het kruisverhoor ontvallen. Het was een dialoog van uiteenzettingen op vraagpunten geworden, een denaturering, doorgaans, van wat de ondervraagde te berde had willen brengen. In de omzetting van de Aziatische talen die te Tokio bij getuigen, slachtoffers, experts en verdachten gebezigd hadden moeten worden was dat euvel nóg schrijnender gebleken. Maar de Amerikanen hadden toch niet van hun regina probationis (koningin van de bewijsmiddelen, doorslaggevend in overtuigingskracht) af willen zien.