Massale immigratieperspectieven

In de jaren 1992-1993 hadden de deelnemers aan de Interdepartementale Stuurgroep Immigratie (ISI) ieder voor het segment van hun vakdepartementen laten schatten wat de prognoses zouden kunnen zijn wat de influx van vreemdelingen betreft in Nederland. Het was immers duidelijk dat die influx rijksbegrotingsbreed nieuwe zorgtaken te weeg zou brengen. Voorts dat ze verstrekkende consequenties zou hebben voor de demografische opbouw van de Nederlandse bevolking. Tenzij ze ingedamd zou kunnen worden, naar samenstelling bijgestuurd.  Daarbij zouden planmatig remmende faseringen moeten worden voorzien in de verwachtbare secundaire en tertiaire nakomende immigratiegolven.  Die fases zouden in een uitvoeringstraject moeten worden gedefinieerd. Wettelijk. En verplichtend jegens de lagere uitvoeringsorganen op nationale grondslag. Dat zou in de derde tranche van het voorgestelde wetgevingsplan moeten. Het plan, dat nu niet door ging.

Met de secundaire immigratie doelde de ISI op de directe gezinshereniging of gezingsvorming rondom een wettelijk toegelaten vreemdeling. Een vreemdeling dus die, volgens het boekje, verblijf hield binnen de territoriale rechtsmacht van Nederland met volledige toestemming van de Nederlandse overheid zonder terugkeervoorwaarden. Met de tertiaire immigratie doelde de ISI op de nakomers die niet in de nauwe bloed- en aanverwantschappelijke relatie verkeerden die in Nederland als “gezin” worden aangeduid maar die toch een afhankelijkheidsrelatie hadden opgebouwd met de primaire immigranten.

Oude ooms, tantes, opa’s en oma’s, maar ook aangetrouwde relaties zoals zwagers en schoondochters. Het viel niet mee de ISI te verenigen op hanteerbare definities te dezen. Want de ISI had te maken met een voorzienbare groepsvorming die zich in ieder geval zou gaan afspelen buiten de Nederlandse burgerlijkrechtelijke regels van personen- en familierechtelijke aard. De primaire migrant placht doorgaans herkomstig te zijn uit landen, streken of naties die betreffende de familieband oorspronkelijk heel andere juridische, culturele en religieuze tradities hadden. Iemand placht volgens deze tradities al veel eerder “familie” te zijn dan in Nederland gebruikelijk. Een hele straat, wijk, of groep deelhebbers aan communale weidegronden, boerderijen en erven, herdgangen en dorpskudden in het land van herkomst kon al volgens die tradities ingeboekt worden als “familie”.

De ISI besefte maar al te goed dat de rechters in Straatsburg, die belast zijn met het toepassen van de waarborg die onderliggend is aan artikel 8 van het Europese Mensenrechtenverdrag (EVRM) dat de onvoorwaardelijke eerbiediging voorschrijft van de “persoonlijke levenssfeer” een uitermate ruimharige toepassing aan dat begrip plachten te geven naar personen, ruimtelijke geldingsomvang, zorgplichtige strekking ten laste van de nationale overheden en het vergemakkelijkingsbeleid dat de grensoverschrijdingsautoriteiten daarbij bij de toegangsverschaffing dienden te volgen.

Het probleem daarbij was, dat deze toepassing helemaal niets meer te maken had met de oorspronkelijke bedoeling van het EVRM. Dat was toch rechtshistorisch echt opgezet om West-Europa als rechtsgemeenschap een gemeenschappelijke humanitaire bedding te geven jegens de in de zestiger jaren uit het oosten oprukkende totalitaire staatsvormen die het niet nauw namen met de individuele klassieke grondrechten van de toegelaten burger. De staten die op dat moment deelhadden aan of deel uitmaakten van het communistisch blok waarvan Stalin voor de westelijke buitenwereld de Grote Roerganger was. En bleef, ook na zijn beroerte die uiteindelijk de merkwaardige Chroetsjew aan de macht scheen te brengen en vervolgens een hele reeks in deze totalitarismen gepokte gemummificeerde leden van het Politbureau in Het Kremlin.

De Volksrepubliek China was daar op dat moment vazalplichtig aan. Haar satellietstaten evenzeer.  Deze amoebe-achtige staatsmassa’s die steeds uitdijden, krompen, tenietgingen, verschoven en niet-gebonden ontwikkelingslanden trachtten te werven als deelhebbers in vergelijkbare vazaliteiten, hadden het niet best voor met de klassieke burgerlijkrechtelijke grondrechten. Daarom legde het EVRM ze maar zoveel mogelijk vast als gemeenschappelijk juridisch erfgoeddocument.

Artikel 8 was echt nooit bedoeld geweest als gemeenschappelijke toelatingsgrond voor vreemdelingen buiten het rechtsgebied van West-Europa dat tezamen de Raad van Europa had ingesteld als institutionele supranationale bewaker van dit gemeenschappelijk erfgoed. Het hele EVRM was opgezet voor personen die rechtmatig verbleven in het gemeenschappelijk rechtsgebied van de Raad. Lawful residents. Toegelatenen. De EVRM-rechters, bedwelmd door de oneindige perspectieven van de hoogconjunctuur van de tachtiger jaren van de vorige eeuw, de kennelijk steeds toenemende convergentie van de nationale rechtsstelsels van de EVRM-staten, het primaat van het Angelsaksisch recht als ideaal middel om de staten onderling te verbinden en de maakbaarheid der samenlevingen waren ondergronds alle waarborgen uit het EVRM – die ze steeds extensiever toepasten en intensiever uitwerkten – los gaan koppelen van de vraag of diegene die er een beroep op deed ook rechtmatig verblijf hield.

Ook de illegaal, daar kwam het op neer, kon de waarborgen inroepen. Ook jegens de overheden die beslist niet instemden met het verblijf. Dat maakte de beheersing van de toekomstige influxen uit allerlei continenten, vooral met de aanstaande vergemakkelijkingen van het inreisverkeer, vrijwel ondoenlijk, alleen al uit hoofde van de massaliteit ervan. Dáárgelaten het onmiskenbare feit dat vreemdelingen geïnstrueerd werden gewoonweg niet mee te werken aan de waarheidsvinding betreffende de gronden waarop hun toelating zou moeten stoelen. Dat besefte de ISI in 1993 heel goed.