Op naar New York

Een zekere vrees sneeuwde mij in toen secretaris-generaal Jan Suyver mijn kamer verliet. Dat kwam omdat hij wat medelijdend naar mij stond te kijken. Ik zou hem inderdaad niet meer in dit leven terugzien. Winnie Sorgdrager zou Suyver als een eerloze schelm het Donkere Bomenbos injagen. Hij liet nadien, terwijl ik bureau reizen probeerde te bereiken een doos vol dossiers bezorgen. Ik maakte het geval open. Er lag boven op een enorme ordner, gewijd aan de oprichting van een Permanent internationaal Strafhof. Met universele jurisdictie. Over oorlogsmisdaden en delicten tegen de menselijkheid. Aangezien ik jaren internationaal strafrecht had gegeven aan diverse instituten was ik bepaald niet onbekend met dat onderwerp. Interessant was het zeker. De bode kwam mijn reisdocumenten brengen, het voorschot, wat bagagetassen en deelde mee dat een dienstauto mij aanstonds naar het vliegveldstation zou brengen. De vlucht ging om 15.00u zei hij.

Ik kon dus niet naar huis. Maar in New York kon ik spullen kopen. Ik kreeg een royale vergoeding. En de huisvesting was toppie. Suyver had in de bus geblazen. Nou, de bode hoopte dat hij mij nog terug zou zien in dit sterfelijk leven. Hij had begrepen, dat ik min of meer begraven was bij de Verenigde Naties. Jammer, de jongens op de derde mochten mij wel. Ik scheen overgeplaatst te zijn naar Buitenlandse Zaken, wist ik dat wel? Goed voor mijn loopbaanperspectieven was het niet. Kijk eens, hier was een mooie mobiele telefoon. Kon ik via de satelliet mee bellen. Dat was het nieuwste van het nieuwste in 1993. De mazzel. Bij de deur aarzelde het mannetje nog even. Keek mij over de linkerschouder aan. “Je moet niet zo dwarsliggen, jongen. Daar houden ze hier niet van. Als jij wat zegt bedoel je ook echt wat. Leer van mijn: dat is hiero niet de bedoeling.” Bom, de deur.

Ik belde mijn benedenbuuf. Marijke nam op terwijl ze stond te permanenten in haar kapsalon. Ik hoorde de kap zoemen. En Humfrey, het dwergpapegaaitje herkende mijn stem. Het kwetterde opgewonden in de luisterkelk van de telefoon. Ik vroeg Marijke de daktuin bij mij boven flink te besproeien: het was hartstikke warm en de Waddinxveense Leylandie-boompjes stonden toch maar in tonnen in die blakerende zon, weerkaatsend de infernale hitte die de rode pannen al op het dak hadden geabsorbeerd. Het werd, dacht ik, een hete zomer.  Marijke vroeg me, of ik dan een tijdje weg zou blijven. Ik antwoordde dat ik naar New York ging. Het werd stil. Erg ongewoon bij Marijke. Wat of dat ik dan in jesusnaam daaro ging doen? Ik deelde mee dat ik een Strafhof ging oprichten. Dat begreep ze niet. Ze had mij die eigenste morgen nog uitgezwaaid vanuit haar erker. En mij toegegild, het raam even openend, dat ik moest doen wat zij altijd deed. Niet opvallen en blij kijken. Maar in New York woonden de filmsterren. Kon ze mij doen weten van wie ze een handtekening en foto wilde? Woody Allan bijvoorbeeld, die fijne beschuit. En Rob wilde een racistische stropdas van de Zuidelijken. En een mooie bronzen kopie van het vrijheidsbeeld. Ik beloofde dat alles.

Daalde peinzend de muf ruikende brandtrap naast de plee af. Naar de fietsenkelder. Totdat ik mij realiseerde dat Jan een dienstauto had doen gereedhouden. Mijnheer Mostert, de chauffeur van Aad Kosto stond al bij de uitgang van de fietsenkelder. Hij had al gedacht, dat ik wel weer de verkeerde uitgang zou kiezen. En hier was een cadeau van de staatssecretaris. Een kistje met wijn. Die kreeg Aad wel vaker. Als het een zuur merk was kreeg ik ze meestal. Dus zat ik straks stellig met een overrijpe bleekrode Elzasser in het vliegtuig. Mostert nam virtuoos het fietspad, en schoot de Zuid-Hollandlaan op. Gelukkig had ik mijn paspoort bij me.

Mostert, mij zijdelings monsterend, merkte uiteindelijk op dat ik toch héél wat meemaakte. New York, daar had hij nou altijd al eens willen wezen. En ik zat zelfs op toplocatie, zeiden de jongens. Geheime opdracht. Agent 007. James Bond. Lekkere wijven.  Wat had ik, tussen twee haakjes, nou weer uitgevreten? Niet, dat Mostert nieuwsgierig was. Hij wou alleen alles weten. Er was iets loos met mij. Dat liet hij zich niet afheksen. Was ik soms een aan rampproject gezet? Ik overwoog het. Ik besloot voortaan ook in New York bij eerste kennismaking maar als Adeodatus Axelotl door het leven te gaan. Dan kon ik nog nader zien of het meeviel.