Midden in het leven sta je in de dood (Media in vita in morte sumus)

Het is een middeleeuwse zang die mij steeds weer binnenshoofds overvalt als ik geconfronteerd word met een sterfgeval uit mijn naaste omgeving. Vooral bij bloedverwantschappelijkheid hakt het erin. Zo, toen ik kennis kreeg van het verscheiden van een jongere broer. Op de verrekijk zegt dan een hysterisch gebarende oudere vrouw: “Nu komt het wel erg dichtbij!”.  Maar dan gaat het om een moord bij de buren die niet open wilden doen ook niet na herhaalde aandrang. Die broer wilde kennelijk niet tot zijn vaderen verzameld worden onder de familienaam. Hij wilde de eeuwigheid in onder de naam van zijn vrouw. En herkend worden door passanten als Omeloen. Dat verbergt heel wat. Waarvan ik niet wil weten. Ook dat nog.

Natuurlijk greep mij het verscheiden van Omeloen Hartgers zeer aan. Van mijn oudste broer vernam ik dat het verdriet daarover bij de weduwe nog lang zal duren. Die berichtte dat zij Omeloens levensgang diep en fantastisch vond. Natuurlijk beraad ik mij over zijn betekenis voor mij. Hij was een jongere broer. Maar we gingen maar sporadisch met elkaar om. Dat kon natuurlijk derden niet ontgaan. Hij plooide zich niet graag naar de hiërarchische gelaagdheden van de dwaze maatschappij. Dat bleek heel duidelijk op de middelbare school, het Sint Joris Lyceum. Hij richtte een protestblad op samen met andere contestatieven en liet luidruchtig van zich horen. Ik was destijds hoofdredacteur van het brave schoolblad “Sinjoor” en was diep onder de indruk van de leraren en vooral de rector Dr van den Hout, met zijn kamgaren vesten en zijn gouden zakhorloge met remontoir. Zó zou ik ook willen worden, later.

Daarvoor had Omeloen nauwelijks verholen minachting. Die ik toen, net als nu, best begreep. Ik was schikkingsbereid met de autoriteiten, die nu eenmaal de dienst uitmaakten. Ik ben dat lang blijven doen, tot bijna aan mijn zestigste toe. Omeloen niet. Die ging flink te keer tegen de merkwaardige protestants-christelijke geplogenheden in de redactieraad van “De Vallei”, het blad waarvoor Loen zich niettemin uit de naad blééf werken. Hij legde zijn drijfveren ook wel aan mij uit. Op zijn kamer aan de Zeelsterstraat, waar hij grauw van vermoeienis een fles Ballantines soldaat maakte als hij vrijdagsavonds terug kwam uit Ede-Wageningen. Maar veel begreep ik er niet van. Bewondering voor zijn gedrevenheid had ik wel. Hij was geen opportunist en schuwde ramkoersen niet.

Daarvoor was het leven te kort. Toen onze vader Omeloen met de rinkelende hondenketting van katoen wilde geven omdat Omeloen te laat thuis kwam – Loen was toen al dik over de twintig – haalde Omeloen uit en sloeg vader tegen de grond. Vader realiseerde zich ineens hoe groot, sterk en volwassen deze zoon was, terwijl hij giechelend van de ontsteltenis zich trachtte op te richten uit de glasscherven die op het kokostapijt in de achterkamer lagen te glinsteren.

Omeloen is later toch vader blijven verzorgen toen zijn verwekker hulpbehoevend was. Dat tekent hem. En mij ook. Want ik deed dat niet. Deze donkere dagen zonder Omeloen zijn zwaar voor de benarde ziel die tegen de dood geen bezwaar heeft maar het sterven als leedvolle en gecompliceerde fatale handeling ducht. Je weet dat het moet komen. Maar je ziet er toch tegen op. Reeds als misdienaartje zag ik bejaarden rochelend, fluimend, grimassentrekkend reageren op de wiemelende kaars in de lantaarn die ik torste, achter mij het vriendelijk Bels pastoorke uit het Teresiapension te Strijp wetend. Dat Bels pastoorke diende uit als kloosterrector. Hij was bij nacht en ontij te ontbieden. En ik daarom ook, want er moest een misdienaartje bij met kaars in een flambouwdrager. Anders kon god niets zien. Het pastoorke kwam het laatste oliesel toedienen en de heilige teerspijze.  Ik zag, bekleed met de blanke superplie, hoe de oude hoofden zich onvoorwaardelijk afkeerden van lichtje en de zegenende en zalvende hand van de dienaar gods. Het pastoorke zag mij tersluiks aan. Het prevelde: “Hedde gij dá màr gene schrik ààf, jungske. Dien dieën die rap uit de tijd weizen, dá zie toch van ‘íer?” De dood overkwam de gerimpelde ouden. Maar mij niet. En niemand bij ons thuis niet. Deze begoocheling wijkt, naarmate men veroudert. Totdat de dag naakt, waarop ze totaal ondermijnd wordt. De dagen zijn dan voortaan anders. Het zijn de eerste van een reeks. Dat is ons leven.

Gerard Strijards