Mien is dood

Deze gang naar Rotterdam heeft een voorgeschiedenis. Zondagmiddag, 22 oktober, iets om kwart over drie. Dat is het startpunt. Ik zit thuis. Met een boek.  Het is grijs. Tegen regenen aan. Buiten is het stil. Heel stil. De bomen staan roerloos. Zij ritselen in den herfst. Zij wachten den nabijen winter, zo wist Willem Kloos al. De stilte wordt verstoord door de telefoon, die een onbekend nummer in de display. Sedert bepaalde onverkwikkelijke incidenten kijk ik altijd eerst zorgvuldig naar de nummerherkenning, want doorgaans krijg ik mensen aan de lijn die ik liever niet wil spreken. En dit nummer is ook uitzonderlijk: veel drieën, is dat wellicht een overheidsinstantie? Toch maar opnemen, dan. Een wat moeizaam articulerende mannelijke stem. “Spreek ik met Strijaards?” zo klinkt het schor en haperig. Een hoesterige mannenstem, gewend aan bevelen. De dubbele aa wordt nadrukkelijk uitgesproken. Maar ik heb al, kortaf en snauwerig (je weet nooit)  de kreet “Strijards!!” uitgestoten, wellicht intimideert dat. Ik repliceer dus: “Dat hóórt u toch?” en wacht af.

 

 

Deze stem ken ik niet, zoveel is duidelijk, het is niet een bepaalde vrouw die in een vechtscheiding ligt en die mij steeds belt als het water haar naar de lippen is gestegen. Die stem, trouwens, die die vrouw dan opzet is gierderig van dronkenschap, want ze belt alleen in roestoestand. Het ruist op de lijn. “Mien is dood, dat wou ik je toch even zeggen, namens de famielje. Je moet het nu toch echt zelf verder maar weten.”, klinkt het aarzelend en verwijtend. Mien? Ik ken geen Mien. Of wacht eens, mijn moeder heette voor 1945 inderdaad Mien, daarna is zij zich Miep gaan noemen.

Miep, dat klonk minder volks en en vrolijker, maar moeder was genoemd naar ene Jacomina, een familielid van moederszijde. Kennelijk kun je dan overschakelen op “Miep”, zonder de tenaamstelling bij  de geboorte-aangifte geweld aan te doen. Je kunt je géén “Axelotl” noemen, maar van “Mien”naar “Miep”dat gaat best, kennelijk, al zie ik de vooruitgang daarin geenszins. Maar mijn moeder stierf aan de kanker op 28 oktober 1982, dus dat weet ik al geruime tijd. Nieuw is dat niet. Het is, kortom, geen aanleiding om iemand op zondagmiddag te bellen. “Hoe bedoelt u?” zo wedervraag ik. “Hoe zou ik dát nou toch bedoelen?” klinkt het sarcastisch, “ik stel je er verdomme van op de hoogte dat Mien nou eindelijk dóód is, het kost me moeite genoeg, dat weet jij ook!”

Ik weet het niet. Maar hóren doe ik het wel. Het kost moeite om mij te verwittigen dat Mien dood is, echt dóód. De wederpartij moet de keel schrapen en ik hoor slikken. Maar ik moet nu toch vragen: “Mien wie?”. Het blijft weer even stil. “Je wil het mij niet makkelijk maken hé? Mien Strijaards, dat weet jij heel goed. Ik mag het je weer komen vertellen, de rest durfde niet, want die kennen je te goed.” Ik repliceer nu staccato: “U spreekt met Gerard Strijards, met ene á, Simon, Theodoor, Rudolf, Anton Rudolf Dirk Simon.” Ik hoef niet te zoeken naar de spellingswijze of te aarzelen, de naam “Strijards” komt  in Holland bijna niet voor. Wij komen oorspronkelijk uit Sint Willibrord, maar zijn herkomstig uit Belgenland. Strijaards, dat komt wel in Holland veel voor, maar die groep komt uit Strijen, bij Strijensas weg en behoorde tot de inwoners van het “verdronken land van Strijen” dat weggevaagd is bij de Sint Elisabethsvloed van 1421.

Wegvagen, dat is het beste wat men met de Strijardsen kan doen, trouwens, met dubbele a of niet. Ik twijfel of het raadzaam is dit alles ter explicatie toe te voegen. Maar de andere reageert al.  “Bent u dan Strijaards niet? De Strijaards uit Den Haag?”raspt het wantrouwend. “Er zijn weinig dingen, die ik zeker weet”, kom ik, “maar ik weet zeker dat ik Strijards heet met maar een “a.” Ik condoleer u hartelijk met het verscheiden van Mien. Mijn leedwezen. Maar toch heb ik maar een enkele “a” in mijn familienaam. Er wónen, zeker, Strijaardsen in Voorburg en Delft, ik zal het niet ontkennen.

In Rotterdam, moet ik bekennen, woont zelfs een “Strijards” met een enkele “a”, dat is mijn ome Nico. In Hendrik-Ido-Ambacht woont nog zo’n “Strijards”, maar die kan bijna niet meer praten. Die heet Leo. Daar heeft u niets aan. Zijn strottenhoofd doet het niet meer. Maar verder woont hier in de buurt geen “Strijards”, dat weet ik zeker, want ik word helaas vaak gebeld door mensen die zo’n Strijards dringend nodig hebben. Ze zijn niet uitgestorven, al wordt daaraan gewerkt, maar ze wonen heel ergens anders, zelfs buiten Zuid-Holland”.

Het blijft nu stil, heel stil. De lijn kraakt. “Weet u dat zeker?” vraagt de ander, nu vriendelijker stemmend. Een rare vraag. Een vraag met een ruime hermeneutische bandbreedte. Weet ik zeker, hoe ik heet of weet ik zeker dat de Strijardsen bijna uitgestorven zijn dan wel: weet ik wel zeker dat de Strijardsen heimelijk voortleven buiten Zuid-Holland?  Ik hou het eenvoudig. “Ik weet weinig zeker in dit sterfelijk en onpeilbaar structuurloos bestaan”– het is tenslotte de Dag des Heren niet waar, nog wel rond zelfmoordtijd — “maar dit staat voor mij wel vast: dat ik “Strijards” heet en zulks met een enkele “a”.

Ik betreur levendig dat Mien tot haar vaderen vergaderd is geraakt. Toch doet dit niets af aan de spellingswijze van mijn achternaam.” Weer blijft het stil. De ander overweegt dit. “Ja, u klonk al zo eigenaardig. Maar ja, daar moet ik het dan mee doen, nietwaar? Ik moet Strijaards hebben. Die in Den Haag. Sorry, dat ik u lastig viel. Plezierig, met u gesproken te hebben. Dank u voor het gesprek.” Een korte klok bevestigt dat de lijn verbroken is. Zo wandelt de mens in raadselen rond. Ieder woord is dan te veel. En bovendien: tot wie zou het gericht moeten worden op dit tijdstip en op deze dag?