Uiteraard had Milosevìc al mijlenver zien aankomen dat Zóràn Djindjìc, zijn aartsrivaal, het ICTY zou gaan misbruiken om zich te ontdoen van zijn politieke tegenstander. Djindjìc was sedert juli 1999 van plan de verkiezingen die zouden moeten leiden tot een kabinetsvorming zó in te richten, dat Milosevìc de schuld zou krijgen van alle destabilisatie in zuidelijk Servië. Milosevìc zou vooral het veldleger van het ene strategische debakel naar het andere geleid hebben vooral in de streek Kosovo. Djìndìc kon daarbij rekenen op hulp van de Servisch-Orthodoxe kerk, terwijl Milosevìc weinig steun kon verwachten van de Russisch-orthodoxe kerkorganisatie vanuit het Kremlin. Verder kon Djindíc rekenen op zijn klein-Servische clan die de Centrale Servische Bank aanstuurde en grote sommen leende voor de verkiezingscampagne.
Daarbij speelde een rol dat Louise Arbour, de Openbare Aanklager van het ICTY, Milosevíc had aangewezen als drager van command responsibility voor oorlogsmisdrijven rondom Kosovo. Dat had haar voorganger Goldstone wijselijk nagelaten, want iets dergelijks hield wel degelijk politieke interventie in de binnenlandse staatkundige verhoudingen van de Republik Serbska in. Milosevìc had daarom alvast de nationale rechter benaderd met de eis dat hij bij voorraad een eventuele overlevering van Milosevìc naar Den Haag ten behoeve van het ICTY als onrechtmatig zou verbieden totdat Milosevìc in persoon het tegen hem aanhangig gemaakte bewijs had kunnen tegenspreken. Er moest, zo had Milosevíc gesteld, toch minstens een reasonable case bestaan tegen hem. En die kon niet bestaan zonder fysieke tegenspraak. Zou hij die niet kunnen bieden omdat hij bij nacht en ontij met kop en kont in een vliegtuig naar Den Haag was geduwd en afgevlogen, dan was de verwijdering abductie: volkerenrechtelijke ontvoering.
Hij moest tenslotte éénmaal tijdig verweer kunnen bieden tegen het verwijderingsvoornemen: zo eiste het toch ook het internationale recht. En daarin had Milosevíc gelijk. Er was voldoende internationale jurisprudentie die dat schraagde. Er is wel degelijk een internationaal uitleveringsrecht dat abductie verbiedt als onrechtmatige verkrijgingswijze: geschiedt ontvoering, dan tast zulks de rechtsmacht van de partij die de opgeëiste persoon wil vervolgen aan: ex iniuria ius non oritur. Uit onrechtmatig handelen kan geen integere rechtsmacht ontstaan: ook het internationale VN-Hof in het Vredespaleis heeft dat meermalen beslist. Niettemin ging Djindìc zijn goddelijke gang: kwijt was kwijt en opgeruimd was netjes. Het paste Nederland vervolgens juist als gastland allerminst om rechtsnormatieve oordelen te geven over deze verkrijgingswijze bij nacht en ontij. Het had, gelet op de beperkingen van het neutraliteitsbeginsel dat ten grondslag ligt aan de hostarrangements met het ICTY, in dit opzicht het zwijgen moeten betrachten, mede omdat het de aanvlucht faciliteerde. Als Milosevíc de onrechtmatigheid ervan op basis van artikel 5 van het Europese Mensenrechtenverdrag zou gaan inroepen zou hij wellicht Nederland in vrijwaring oproepen, want op diens rol was in deze verhoudingen best het één en ander aan te merken.
En dat zou Milosevíc zeker proberen, reeds bij de rechtsingangprocedure, zulks op basis van het in de Nederlandse grondwet verankerde habeas corpus-principe, een Angelsakisch beginsel dat iedereen binnen de territoriale rechtssfeer van Nederland het recht geeft de Nederlandse rechter te naderen om de rechtmatigheid van iedere detentiesituatie te toetsen aan recht, wet en verdragen. Milosevìc was immers in het vliegtuig en nadien en route naar Scheveningen gedetineerd geweest door tussenkomst van en met begunstiging dóór Nederland. Dat had immers ook de daarvoor vereiste pantserwagens geleverd. Niettemin repte de Nederlandse regeringsverklaring van een belangrijke winst voor het internationale recht door deze surrender, een baken voor de internationale rechtsgemeenschap en een bevordering van het principe van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheden ten laste van regeringsleiders.