Toen de Hoge Raad triomfantelijk aankwam met de dogmatiek van de Britse exclusionary rule is door experts meteen gezegd dat dat niet paste in het Nederlandse strafvorderlijk systeem van gematigd inquisitoire aard. Dat houdt in, dat systeem, dat de rechter het strafgeding dirigeert, nadat de zaak openlijk is uitgeroepen en actief onmiddellijke waarheidsvinding gaat betrachten op basis van een tijdens het vóóronderzoek opgebouwde dossier van gedingstukken. Onmiddellijke waarheidsvinding houdt in, dat de rechter procespartijen exact ambtshalve opgeeft wat hij wil weten en wat hij nodig heeft, opdat hij tot een gefundeerde bewijsredenering zou kunnen komen.
Dat doet hij op de grondslag van een tenlastelegging die in ieder geval het feitencomplex, dat een strafrechtelijk schuldverwijt moet kunnen dragen, die het OM tevoren aan de verdachte heeft toegezonden, opdat die verdachte wete, wat hem te wachten staat. Dat is allemaal niet zozeer Napoleontisch. Dat is een resultante van duizend jaar canoniek recht, dat weer voortbouwde op het Romeinse recht. De rechter is dus in Nederland geen lijdelijke arbiter in een wedstrijd tussen een aanklagende en een verdedigende partij, waarbij de jury oordeelt over de vaststelling van de feiten die in de dagvaarding staan opgesomd. De rechter heeft immers dat dossier van gedingstukken doorgeakkerd en heeft op de grondslag daarvan al een overtuiging over daderschap, schuld en verwijtbaarheid.
Hij kan al twijfelen over de rechtmatigheid der gevolgde bewijsgaring, maar een dergelijke overtuiging heeft hij altijd, op het moment dat de deur van de raadkamer opengaat en de deurwaarder of parketwacht roept dat de rechtbank de zaal betreedt. Er is geen feitenrechter, die vervolgens weggezonden kan worden als de procespartijen vervolgens gaan steggelen over de rechtmatigheden der bewijsschakelingen. Om weer terug te komen als over dat thema of die themata een voorlopige tussenbeslissing is genomen. Zoals bij een Crown Court pleegt te gebeuren. Daar wordt de jury weggeleid op het moment dat de partijen een toepassing van de exclusionary rule willen gaan inroepen.
Dat gebeurt steeds vaker, dat onrechtmatigheidsverweer, omdat de moderne technieken steeds ingewikkelder opsporingsmethodes mogelijk maken. Langdurige intensieve camera-observaties, richtmicrofoons, afluisterapparatuur, hackingen van digitale communicaties, computerinbraken vervalsing van uitluisteringen, DNA-monsteringen, derivaten van deze monsters, ik heb als getuige-deskundige in de Crown Courts van Birmingham en Wolverhampton meegedaan aan oeverloze debatten met een zaal vol gepruikte advocaten die allemaal trachtten aan te tonen dat deze bewijsgaringen streden met artikel 6 van het EVRM of met een specifieke wettelijke Britse of Engelse voorziening.
Want telefoontappen, om maar eens iets te noemen, is in Nederland veel royaler mogelijk dan in Engeland dan de Statute Law – Acts of Parliament – in het informatieverkeer met Het Continent schijnt te kunnen verdisconteren. Engelse juristen nemen veel eerder een inbreuk op de privacy aan dan de Nederlandse, ongeacht of de Nederlandse regelingen georiënteerd zijn op het Franse, het Germaanse of het Europese rechtsmassief dat het EVRM representeert en waarvan zij wetsbesluiten of abstracte bestuursregelingen parafraseren.
Iets wat bij de Britten ook toenemende huiveringen te wegbracht. Omdat deze conflicten niet vertaalbaar zijn in duidelijke nationale uitvoeringsarrangementen. Dat alleen al deed in Nederland het aantal succesvolle beroepen op de exclusionary rule exponentieel toenemen. Juist in interstatelijk verband waarbij in Amsterdam werd uitgeluisterd wat in Birmingham per satelliet voor instructies werden gegeven aan een koerier te Caracas bij de via bolletjesslikkers te importeren cocaïne op en langs luchthaven Zestienhoven. De advocatuur raakte ingeschoten. En toen blies de Hoge Raad die wedstrijd toch ineens weer af omdat het uit de hand ging lopen. Complex. Maar door de rechters zelf veroorzaakt. Niet door ons, “met z’n allen” ook al willen Rinus Otte en Sonja Barend anders.