Moons’ monoloog

Van Nispen, die in dat imponerende gebouw met al dat witte marmer helemaal achterin zat ging mij nu vóór naar de presidentiële kamer aan de voorkant, statig rechtop. Hij had bordeauxrode voering in zijn plechtige blazer die aan de weerszijden van de split in het achterpand tredgewijs opwipten als de schaamkleden van een Lippizaner Paukenpaard. Het was mij woordeloos duidelijk dat in deze heilige hallen een totaal andere sfeer hing dan in het altijd roezemoezerige advocatenkantoor aan de Heemraadssingel. Verder dat het gebouw uitermate onpraktisch was. Het was gebouwd rondom de immense groen marmeren centrale zittingszaal. Daar liepen de gangen carrégewijs omheen, de raadkamer beneden als een vreemd aanhangsel achterwaarts uitziend op blinde muren van de voormalige grafelijke behuizing van Graaf Floris IV. Ook daar, zelfs bij zonneschijn, schemer. Hoog gerugde stoelen in vaalrood trijp, hoog oprijzende boekenkasten met leren of wasgele ruggen.

De EdelHoogAchtbare heer Mr Ch.M.J.A.Moons

Hier werd nooit een mop verteld, dat voelde men zó. Er was wèl een toilet en daartegenover een telefooncel met een enorm bakelieten apparaat. Er was dus contact met de buitenwereld mogelijk. Niet te vaak. Als de deur inwaarts dichtgetrokken was kon men, alleen staande, in de trompet van het spreekapparaat de wederpartij antwoorden, de koperen knop van de mahoniehouten deur in de rug. Van Nispen kondigde mij aan bij de secretaresse-telefoniste in de beglaasde niskamer belendend aan de hall. Deze ging voorzichtig kijken. Ze bedied mij dat ik tot binnentreden bevoegd was. Ik ging de dubbele sluis door van binnen- en buitendeuren en stond in het allerheiligste.

Daarachter, ook weer aan een imponerend bureau, de Heer President Moons. Hij keek mij met een basale verachting aan, het hoofd achterover, door de goudomrande brillenglazen, gehinderd, mij van top tot teen monsterend als een lama die in bad verrast wordt. Een korte knik gaf aan dat ik naderbij kon treden. Of ik die jongen uit Tilburg was? Die internationale aangelegenheden ging verzorgen? Dan kon ik nu gaan zitten. Knerpend schoof hij de penhouder weer in de hulsdop. Een stem als een houten klepper. Kort. Bevelend. Kijk, men had hier bij de Raad opmerkelijk proza ontvangen. Men làs dat niet alle dagen. Onaangename lectuur. Werkelijk. Nu was men hier zeer goed op de hoogte van de vreemde verhoudingen in de tegenwoordige universitaire wereld. Daar liepen lieden rond die men alleen met verbazing kon bekijken. Dat nam niet weg dat ik toch moest begrijpen dat bepaalde attituden intolerabel waren. Dat zag ik toch in, nietwaar? Een stilte verried dat van mij iets verwacht werd. Ik merkte op, dat ik wel wist dat er een bezwarend rapport te mijnen laste bestond te Tilburg. Maar wat erin stond, dat wist ik niet. Dat maakte het moeilijk er inhoudelijk op te reflecteren. Maar concrete vragen wilde ik toch wel beantwoorden.

Dat verbaasde de magistraat. Kende ik dat relaas wèrkelijk niet? Dat was bij de spinnen af. Tja, dat was verbazend. We leefden in een rare wereld. Dat zag men nu maar weer aan die uitleveringszaken die eraan zaten te komen en die de Hoge Raad feitelijk opnieuw zou moeten behandelen bij vernietiging van de bestreden uitspraken. Het ging hier om twee lieden die zich niet ontzien hadden een hele winkelgalerij te Liverpool op te blazen, met gevaar voor de levens van het winkelend publiek. En dan hadden ze ook nog eens aan aanslag trachten te doen op mevrouw Thatcher, de premier. Ze zaten nu in bewaring te Amsterdam. Daar hadden ze de uitlevering ontoelaatbaar verklaard omdat het hier om politieke delicten zou gaan. Moet je meemaken. Die Amsterdammers wilden natuurlijk dat deze personages terstond op vrije voeten gesteld werden. Anarchie, mijnheer, daar waren ze gek op daar aan het IJ.

Ik luisterde muisstil toe, zittend op de rand van mijn stoeltje dat, meer een krukje gelijk, mij op deed zien naar de machthebber aan gene zijde. Die was inmiddels op stoot gekomen. Hij gaf zijn brede visie op deze samenleving en haar gedoogcultuur. Een belangwekkend thema dat hem sprekender wijs meer scheen te ontremmen. Dit kende ik inmiddels. Van autoriteiten die hun stokpaardje beklimmen. Niets zeggen. Hunkerend kijken. Instemmend knikken. Zeker, mijnheer de president. Het rapport kwam eigenlijk niet meer ter sprake. Dat soort beschouwingen, daar kocht een mens niets voor. Het was daar in Tilburg een barre bende. Maar niet alleen dáár. Breek me de bek niet los. Dat deed ik dan ook niet. De president brak zijn parlando ongaarne af, de gouden bril kletterend op het gewreven blad gooiend. Ik moest ook nog even naar de procureur-generaal gaan, in het belendend gebouw. De heer W. Berger. Het Openbaar Ministerie wenste óók te zijner tijd van mijn diensten gebruik te maken. En waarom was ik nog niet in Den Haag komen wonen? Ik wist toch dat mijn standplaats in de residentie zou zijn? De Raad moest te allen tijde over mij kunnen beschikken. Dat was het. Ik kon gáán. En dat deed ik dus. Zonder te weten, of ik nu aangenomen bleef of juist niet.