Neerlandia Catholica Historia atque Conditio

In 1881 geeft de Nederlandse kerkprovincie een enorme foliant uit over de staat van de hiërarchie, kloosterlijke orden en organisaties, liefdesgestichten en instellingen van maatschappelijk hulpbetoon ressorterende onder de jurisdictie van haar bisschoppen. Dat gebeurt ter gelegenheid van het gouden priesterfeest van paus Leo XIII roemrijk regerende. Het boekwerk, niet te tillen en te hanteren zo omvangrijk, zwaar en groot, is gedrukt te Utrecht/Breda bij de drukker en typograaf P.M. van de Weijer. Het geeft de geschiedenis sedert onheugbare tijden weer van deze gewestelijke organisatie, deel der wereldkerk. Weer betoogt de inleider dat de kerk in deze provincie de christelijke beschaving heeft gesticht, uitgebreid en vrucht doen dragen, daarbij zorgvuldig heidendom en paganisme met wortel en tak uitroeiend. Dat is dan de onnavolgbare Joseph Alberdingk Thijm die dat met verwe doet.

Ook hij releveert dat de kerk deze noordelijke streken gecultiveerd en gepacificeerd heeft in het licht van het openbaringsheil, daarbij de humuslaag voor de religie, liturgische inculturatie, rechtsbeleving en politionele handhaving tot drie lagen omschoffelend opdat het prille gewas vrucht kon dragen. Op pagina 182 linkerkolom gaat het eindelijk om Strijp gelegen in het oude decanaat Eindhoven. Dat verraadt al, dat de inleider niet wil weten dat dat decanaat pas opgericht werd in 1571 en zulks na ontzettend veel weerstand van de plaatselijke bevolking die eigenlijk veel meer gehecht was aan haar Wodansplaats, de Won-celle met de Heilige Eik. In deze tijd mag niet gezegd worden, althans niet binnen de rooms-katholieke zuil, dat genoemde inculturatie stomweg aansloot bij een steen van Nehalennia, al wist ook destijds, rond 500, geen Woenselnaar wie dat in vredesnaam was. Die Nehalenniastenen zag je overal liggen langs de afwachtingslinies van de Romeinse verkenningsbrigades noordwaarts, op weg naar hun Limen Borealis: hun noordelijkste grens, waar ze absoluut niet wezen wilden.  Want het was er niet te harden en ook daar vraten de mensen rauwe vis, al hadden ze dan primitieve netten.

Dat die stenen als bebakeningen van de Romeinse cultuur uiteindelijk geïntegreerd werden in de heidense rites ter plaatse wilde Alberdingk niet weten en dat ze omgetoverd werd door de geestelijkheid tot Maria als voorheen Diana van de Efeziërs die Sterre der Zee was, schutsvrouwe van de matrozen  en schepelingen,  nog minder. Dat kon toen nog verborgen blijven, maar nadat deze altaren bij de vleet opgevist werden bij de constructie van de Zeeuwse Deltawerken en overal die Mariale deformaties onderkend werden, was dat niet langer objectief loochenbaar. Tot aan de limes door heel Europa vind je die stenen met die vervormingen, vaak door onvakkundige en altijd ook onbevoegde hand. Zo ook met de Striper steen. Ze blijft onbesproken in de middeleeuwse documenten, maar niet, omdat ze geen plaats van liturgische veneratie is. Neen. Omdat ze vanzelfsprekend is. Zo vanzelfsprekend dat ze geen notitie waard is op duur perkament dat uiteindelijk het papyrus verving. De Christenheid legde zich er voorshands bij neer dat de aanvoerroute geblokkeerd zou blijven omdat de Mohamedanen in Portugal, Castilië, Aragon en Zaragozza onverslaanbaar leken.

Ze bedacht de oplossing om voortaan voor het schrift de opperhuid te nemen van schapen of nog liever, ongeboren lammetjes. Het velum. Maar dat was duur, dik en onhandzaam, het schimmelde makkelijk en je kon het niet oprollen. Je kon het binden via touwen in katernen, dat was bewerkelijk, duur en bijna intransportabel. Maar de Striper pastoors bekeken de steen bij hun kerkje vermoedelijk wel met argwaan. Ze voelden nattigheid. Hier klopte iets niet. Ze zagen Latijnse inscripties. Die konden ze niet lezen. Dat konden zelfs de pastoors niet in de dorpen en gehuchten. Die konden, misschien, hun naam schrijven. De misformulieren en de sacramentsgebeden, die hadden ze uit het hoofd geleerd via een vorige pastoor bij wie ze koster waren geweest. Daar hadden ze ook zo’n Maria gezien, maar die zat vaak in een boom. Maria ter Eik, zeiden de gelovigen. Die Maria’s, die waren ook raar uitgevoerd, maar niet zo gek als die op deze striper steen. Dat vond later pastoor Botti óók, die rond 1789 pastoor was te Stripe. Hij liet er wat aan doen. Het was geen gezicht, schrijft hij aan zijn zus in Stratum. En dat zullen zijn opvolgers óók vinden. Totdat ze daar wat op gevonden hebben.