Mijn mede kamerbewoner Prof Mr Drs W.Nieboer zag ik hoogst zelden. Hij woonde in Nijkerk. En was belijdend en actief lidmaat van een uitermate uitzonderlijk protestants zwarte kousen genootschap. Het kwam erop neer dat men de Bijbelse openbaring letterlijk moest nemen als historiografisch geschrift over de aanloop, wording en ontwikkeling van een Heilsgeschiedenis die de Here Here voorhad met Zijn mensheid. Deze God had de aarde letterlijk in zes dagen geschapen en zijn scheppingsact kon tot op de nanoseconde in tijd bepaald worden. De aarde is geschapen in de nacht van zondag 23 oktober in het jaar 4004 voor Christus. God heeft toen de mens het primaat gegeven over Zijn schepping. Die moet goed beheerd worden. Maar alle het geschapene is aan die mens ondergeschikt. Het is de bedoeling dat de mens zich houdt aan Gods ordonnantiën.
Dat weigert die mens echter: Eva verleidt daartoe Adam. Sedertdien is die mens zondig. Dat was hij dus oorspronkelijk niet. Maar ja: hij heeft zelf, uit kwade wilsbeschikking, verlangd zondig te zijn. Dan moet hij het ook zelf maar weten. Hij geeft zijn zondigheid bij erfelijke beheptheid dóór aan zijn nazaten. God vindt dat hij dat aan zichzelf te wijten heeft. Toch zal Christus te zijnertijd de mens de mogelijkheid tot verlossing komen brengen. Via zijn kruisdood. Tot die tijd is er geen hoop. En nadien moet de mens die verlossing ook willen aanvaarden. Totdat de Here Here het einde der tijden doet intreden. Aldus Nieboer op een regenachtige donderdagmiddag in 1978, toen ik de hele dag met hem op die kamer 927 moest verwijlen omdat het ouwe wijven met klompen regende. Hij achtte mij dit inzicht waardig, want als rooms katholiek dwaalde ik natuurlijk dat het een aard had, maar ik was toch wel met de Openbaring bekend, dus er was nog enige hoop. Vooral omdat ik wel een oppassend baasje was, die alleen wat raar en hoekig uit de hoek kon komen. Met leedwezen had Nieboer bemerkt dat ik wel de neiging had autoriteitsconflicten te zoeken met het door de Here Here met zoveel wijsheid over ons geplaatste gezag. Daar had je nu dat conflict met de Bossche President in verband met dat rare en wat rellerige geschriftje “Rechtszaligheden” dat Nieboer niet had kunnen uitlezen. Maar: gelijk had die President niet gehad, geen denken aan. Toch moest ik mij naar diens schikkingen richten zoals ik dat met iedere autoriteit eigenlijk behoorde te doen, omdat de Overheid nu eenmaal het zwaard niet tevergeefs droeg, zie Romeinen XIII. Ik moest alsnog bij de President verzet aantekenen, want Nieboer vond het uitstekend dat ik als griffier bleef optreden: ik diende grondige praktijk ervaring op te doen met het rechtswezen. Daarom moest ik audiëntie aanvragen, mede namens Nieboer. Daarin moest ik mij verontschuldigen dat ik mij van verkeerde uitdrukkingen had bediend bij het beschrijven van het rechtsbedrijf te Den Bosch. Ik moest erkennen dat ik te grappig had willen wezen. Maar Nieboer zou, daar kon ik zeker van zijn, méégaan. Hij zou het verder met de President afwikkelen, mannen van gezag onder elkaar. Verder was Nieboer content met mijn prestaties. Dat ging de goede kant op. Ook met die dissertatie. Maar ik gaf waarachtig al onderwijs in het internationale strafrecht, omdat de bevoegde docent Drs J.G.P.M.F. van der Meijs het met bestuurstaken te druk had aan de faculteit. En die had gezegd dat ik het wonderlijk genoeg goed deed. Dus mocht ik, als Mr Van Dorst besloot naar de Hoge Raad te gaan, gerust zijn dat ik kon solliciteren naar de vacature die dat deed ontstaan. Ik moest, dat zag hij ook wel, nog veel wetenschappelijke verdieping zien te verkrijgen, onder meer door het Verzameld Werk van Prof Dooyeweerd, een calvinistisch rechtsfilosoof, grondig tot mij te nemen. Ik was ook daarom een aanwinst omdat ik gelukkigerwijze niet contestatief scheen en ook niet polemiseerde. Daar had Nieboer de buik van vol. Ik vroeg dus de audiëntie aan. Maar op de dienende dag deed de vrouw van Nieboer mij blikkerig telefonisch vanuit Nijkerk weten dat ik het toch alleen moest opknappen, want dat haar Wim zich niet echt lekker voelde. Dat zou haar Wim mij wel vaker gaan flikken, vooral als het erop aankwam. Ik ging dus naar Cremers die geen duimbreed gronds toegaf en mij verweet dat ik ook niet moest willen dat ik terug zou komen. Geen denken aan. Ik diende mij te schamen. En hij had de idee dat dat niet zo was. Daar had hij gelijk in. En dat lichtte ik toe. Daarna nam ik hartelijk afscheid van Tee die dit wel had zien aankomen en mij eraan herinnerde aan mijn belofte nopens de promotieplechtigheid. De Bruin zat achter een bastion van dossiers en zag mij beprangd aan. De asbak vol met walmende peuken en de kamer in een mist van sjekdampen. Hij zag er niet best uit. Want het departement had ook niet willen schikken.