Noodzaak van cassatie?

Berger was inderdaad copieus gaan lunchen in De Witte, waarbij de garnering door alcoholica overduidelijk niet gespaard was, dat verried de hoogrode kleur van het gelaat wel. En de wat giechelende conversatietoon. Voorts de dooraderde neus, die duidelijk maakte, dat hier sprake was van een bestendige gewoonte. Krakend viel het enorme lichaam neer in de met leder zwaar gecapitonneerde stoel, op de kam van de rugleuning het onvermijdelijke rijkswapen. Op de gelambriseerde wanden stonden diverse rechtsspreuken van Cats, Hugo de Groot maar ook van Justinianus. Een enorme koperen kroonluchter gaf aan het geheel een bijzonder statig voorkomen, al was aanstonds duidelijk dat de reinigingsdienst vele steken liet vallen, gelet op het netwerk van spinnenwebben tussen de armen. Er was een grote eikenhouten erker, niet veel vooruitspringend, die uitzicht gaf op Het Plein dat nog steeds bedorven werd door het veelkleurig blik van de motorrijtuigen, daar gestald.

Maar het was toch beter dan in de tijd dat hier diverse tramlijnen hun rangeervorken en cirkels hadden rondom de krantenkiosk. Dat gaf aan Het Plein, ook door de tuien voor de verschillende bovenleidingen, een wat onsamenhangende uitstraling. Berger bestelde koffie. De bestelling werd door de spichtige secretaresse gezwind uitgevoerd. Inmiddels was ik, op wenk van de magistraat, ook gezeten. Ik zette mij in postuur voor wederom een verdedigingsstelling met betrekking tot het mij bezwarende Tilburgse rapport, waarvan ik de inhoud nu eigenlijk weleens wilde vernemen. Maar Berger raakte dat maar zijdelings aan.

Hij releveerde dat het alles borrelpraat was van linkse rakkers, ook al, omdat overduidelijk beoogd was ook de uitnemende reputatie van de heer Mr A.J.A. van Dorst, een van mijn ambtsvoorgangers, te beschadigen. Berger gaf omstandig hoog op van diens verdiensten. Hij lichtte toe dat hij wel begreep uit welke hoek de wind woei, het was een rare ontwikkeling aan de universiteiten. Ik sloot mij uit lijfsbehoud daarbij graag aan. Al had ik graag meer gehoord over deze voor mij volstrekt nieuwe reputatieschade. Het ging Berger erom, dat hij liever had dat ik de gelederen van het Openbaar Ministerie bij de Raad kwam versterken, mede gelet op de razendsnelle internationaalrechtelijke ontwikkelingen die de Europese Economische Gemeenschap impliceerde voor het Nederlandse recht. Ik kon mij eerst bekreunen om de afdoening van de aanstaande uitleveringszaken die op de rol van de Raad prijkten, natuurlijk, dat had de voorrang.

Maar daarna was toch gewenst dat ik op het Parket terecht kwam. In verband daarmede stelde hij vast, dat er geen kantine in het gebouw was. Toch had ik recht op een lunch, gefaciliteerd van overheidswege. Hij stelde voor dat ik dat recht geldend zou maken op De Witte. Hier schuin tegenover de Raad, aan het Plein. Ik diende uiteraard mij daar te vervoegen in costume De Ville. De keuken was goed, al kon het altijd beter. Dat lichtte Berger omstandig toe.

Hij monsterde mij tersluiks en gromde goedkeurend. Ik droeg uiteraard antracietgrijs driedelig. Daarna zette hij uiteen wat er mis was met de maatschappij. Die visie kon ik volledig onderschrijven. En dat was dan dat. Ik stond weer op die gang en verdwaalde.  Ik nam de verkeerde trap. En kwam in onheilspellende spelonken terecht en op een gegeven moment in een oudhollandse keuken, betegeld met voortreffelijke Delfsblauwe tegels. Er stond zelfs een kolenfornuis met kit. Buiten dreinde een draaiorgel vaderlandse klanken op de Lange Pooten. Ik zou ervaren, dat het dit op werkdagen op exact gezette momenten placht te doen. Zodat het Turf in je Ransel, lijflied van de Grenadiers en Jagers, óók doordrong in de zittingszaal op het moment dat de raadsheren rapporteerden over rechtsaanhangige zaken. Dat jengelde vervreemdend door in de zaal, terwijl bode Harrie de Niet in zwaar Haags “De Haauwge Raad der Nederlande!” uitriep, de klapdeuren met een zwaai ontsluitend voor de vale stoet betabberden die dofsloffend uit de achtergelegen kleedruimte kwamen aanzetten.

Het klonk alsof een visverkoper achter de handkar dreinerig “Allemaol Zéééwuse Mosselen” uitkreet ter stimulering van de aankoop dezer schelpdiertjes. Ik zat dan achter de afscheiding tussen publieksgedeelte en het zittingspodium, beneden, in de zaal de rol bij te turven per zaak, het rapport per parketnummer in steno samenvattend. En vroeg mij steeds indringender af, of deze cassatierechtspraak wel enige zin had in ons kleine land. Het was een liturgie die leidde tot onbegrijpelijke prevelingen, gelijk aan de inleidende canongebeden voor de consecratie. En die op dezelfde wijze ondergaan werd door de voorgangers, de misdienaars, deurwaarder, pers en het schaarse publiek. Dat verried de Franse toerist mij zonder het te weten, toen hij na een langdurige sessie mij aarzelend vroeg of dit nu echt het Mauritshuis was. Hij vond het allemaal prachtig, dat marmer en zo, maar er hingen zo weinig schilderijen.