Ome Nico II

Het telefoontje van de 22 oktober jongstleden gaf mij te denken over de familiale vertakkingen in opgaande linie aan de Strijardszijde. Die kant van mijn vader, dus, in de familestamboom. Omdat er nog één ome is die weet hoe deze vertakkingen liepen en die inderdaad nog bij verstand is, wilde ik daar mijn licht eens bij opsteken. Ome Nico. Die nog in het ouderlijk huis woont. In Rotterdam-Noord. Waar de geheimzinnige schoenlapperij is gevestigd die ééns door de stamvader van die zijde is gedreven. Ik herinner mij hem nog vaag. Als een pietluttige man. Bevreesd te kort te komen, egocentrisch, egoïstisch en egotistisch. De wereld moest om hem draaien. En dat deed zij niet. Reden voor rancune. Een echte Strijards. Ik zag het onderhuis met de grote etalageruit waarop vroeger de firmanaam en het jaar van stichting prijkte. Maar die heeft Nico doen verwijderen. Ik schelde aan.

“Lasciate omne esperanza, voi chè entrate !” tekent Dante aan boven de poort die toegang geeft tot de hellenkrochten in zijn “Decamerone” (laat iedere hoop varen, gij die hier binnen treedt !), en met recht en reden had Nico dat kunnen doen beitelen boven de deur die toegang geeft tot de achterkamer van pand Berkelselaan 91. De deur zelf is een fraai stuk bebeeldhouwd houtwerk, met zware ijzers en opliggende sponningen, afkomstig uit een zeventiende eeuwse patriciërswoning die was ontworpen door de onvolprezen Chiudici, de schepper van de roemrijke Rozaliakerk aan de Leeuwenstraat en Den Oppert in de dagen van olim, toen de Duitsers hun vernietigende hand nog niet hadden gelegd over Rotterdams binnenstad.

Als Nico ooit verzameld wordt tot zijn vaderen zullen de verhuursters — twee lesbische dames die de rest van het pand bewonen op de bovenetages — vermoedelijk grote moeiten hebben met de verwijdering van deze zware entrade die eigenlijk ingang zou moeten geven op een balzaal van de Zonnekoning.  Want dat een nieuwe huurder trek zou hebben in deze originele mispassende entrade acht ik vrijwel uitgesloten. De binnentredende persoon kijkt ook raar op, als hij aldus verzeild blijkt geraakt in een enorm rommelhok, waarin men node “Malle Pietje” mist uit de serie Swiebertje.

In deze achterkamer met hoog geel naargeestig licht zijn de meest onsamenhangende voorwerpen en meubelstukken in de loop der jaren binnen gedreven als in de Sargassozee. Men moet de extremiteiten zorgvuldig beheersen, de armen tegen de romp gedrukt, want bij een onverhoedse beweging klettert er een onwaardeerbaar kunstvoorwerp — dat overigens ook van echt gips kan zijn — op en tegen de grond. Nu liggen daarop diverse tapijten in diverse stadia van beschimmelde ontbinding, maar een barst of breuk is zo veroorzaakt en de schade is dan onwaardeerbaar. Nico, op alles bedacht, trekt een kleine stoel, belegd met verschoten zwaar gobelin, onder een druk bewerkte eikenhouten balpoten tafel uit en drukt de bezoeker daarin vast, woordeloos vermanend zich verder niet te verroeren en vooral niet te niezen. Dat laatste valt moeilijk, daar alles met stof overtogen is, dat warrelend opwolkt zodra men zich beweegt.