Ome Nico VII

Aangezien Nico uitvoerig uiteenzette dat hij er beslist niet tegen kon dat zijn dagindeling nodeloos werd verstoord, en vervolgens uitvoerig uiteenzette dat hij ruim de tijd moest hebben om de HEMA te bereiken met lijn vier en acht, een tocht, die hij op minstens één uur inschatte, docht het mij aangewezen om mijn vertrek aan te kondigen. Het liep pal tegen tweeën. Ik veronderstelde dat Nico, net als mijn vader, hield aan een uitvoerige middagtuk van tenminste één uur, zonder welke lichamelijke verpozing hij helemaal uit zijn ritme zou geraken.

Dat placht mijn vader mij ook altijd mee te delen, als ik hem bezocht op maandagmiddag als ik lessen ging geven aan de Hbo-instelling van Nootenboom te Strijp, opdat ik mij niet vrij zou voelen mij te zetten in een van de stoelen in de voorkamer. Een staanplaats was genoeg, na afdracht van de bestellingen, voornamelijk jenever en aanverwante spiritualiën, die hij mij tevoren telefonisch placht op te dragen. Nico leek mij uit gelijk hout gesneden. Hij verwelkomde mijn voornemen het pand te verlaten inderdaad onmiddellijk en gaf geen aanwijzing mede dat een spoedige herhaling der visitatie op prijs gesteld zou worden.

Ik rees daarom op uit de bij toegewezen zitplaats links van de met serviesgoed volgestapelde tafel. Ik schuifelde behoedzaam tussen de opgetaste kunstvoorwerpen naar de dubbele deur, die toegang gaf tot de verrassend smalle en lange gang. Nog steeds was daar het smalheupige veel te steile trappenhuis en nog steeds drupte toonloos de kaalgesleten kraan, waar het onderkoper in de kruk nu glansrijk naar buiten trad in het bebloemde porseleinen bekkentje vlak naaste de immer kierende deur van de wc. En nog steeds die merkwaardige lichtval gedempt door het gele glas in loodwerk uit de hall boven de kromgetrokken buitendeur die alleen met een zeer bijzondere greep van kruk en sluiting te openen ware.

Daarachter het eveneens kaalgesleten blauw-arduinen trappetje leidend, zonder leuning of houvast, naar de nog dieper gezonken laan waar het leven nog scheen te heersen in vaag verwijderd gedruis. Met een bons sloeg de deur achter mij toe. En ik realiseerde mij dat ik niet toegekomen was aan navraag naar Mien Strijaards, haar mogelijke relatie in bloed- of aanverwantschappelijke zin met mij, het gezin waar ik deel van had uitgemaakt en de verdere opgaande betrekkingen in familiale zin. Het was mij, door de droes van herkenning, herinnering en oer melancholie geheel uit het hoofd geschoten. Toch was deze tocht niet vergeefs geweest. Dat zal mij nog later geworden. Maar daarvoor is wederom een moment van zijnsopenbaring vereist gedurende de voor de nachtrust bestemde tijden.

De tram verscheen op het uur dat de haltepaal elektronisch aangaf, en hoezeer de terugreis naar Den Haag veel euvelen baarde door alle defecten die de Nederlandse Spoorwegen op dat moment ter beschikking hadden, was ik toch deerlijk verheugd dat ik deze tocht zonder onmiddellijk aantoonbaar blijvend leed had kunnen voleindigen. Dit is het verslag dat ik kan geven over mijn bezoek aan mijn ome Nico en God is mijn getuige dat het hier gereleveerde waar is, opdat gij allen geloven zoudt in de heilzame ordening van het ondermaanse, waarin wij onze pelgrimstocht voleinden moeten met dien einde dat wij vanuit de schaduwen in het eeuwig ongeschapen licht mogen raken opdat de waarheid zich luisterrijk openbare.