De Ottomanen of Osmanen hadden van de Romeinse kolonisaties rondom het bekken van de Middellandse Zee geleerd, dat je een militaire bezetting alleen effectief kunt leggen, als je je niet te veel bemoeit met de binnenlandse aangelegenheden van de te koloniseren volkeren. Je moet, is het enigszins doenbaar, hun cultuurpatronen, hun religieuze tradities, hun godsdienstige overtuigingen, taligheden en onderlinge afhankelijkheidsrelaties respecteren. Je moet niets te maken willen hebben met het personen- en familierecht, het bestuursapparaat dat de diverse stammen ontwikkelden, het plaatselijk verenigingsleven en de handelsassociaties. Je moet de bezette volkeren zoveel mogelijk een schijnbare autonomie gunnen.
Dat daarin geen onvervreembare grondrechten bestaan, daar komen die volkeren te zijner tijd wel achter als je het noodzakelijk vindt om als bezetter over te gaan tot krachtiger handhaving van de openbare orde, veiligheid of rust. Voorshands kom je met de volkeren capitulaties overeen. Die sluit je op wederkerigheidsbasis. Als bezetter definieer je hoever je de plaatselijke autonomie respecteert en wat de bezette bevolking aan belastingafdrachten daar tegenover moet stellen. Het is prettig als je daarbij heimelijk de militaire bezettingskosten geheel laat dragen door die bevolking. Je kan beter nalaten op te geven, wat je, als bezetter, onder geen omstandigheden zult tolereren. Je brengt immers de bevolking dan op gedachten die je liever niet ziet ontspruiten.
Daarom besloten de Ottomanen meteen de bestaande religieuze geloofsgemeenschappen in het oostelijk deel van het Romeinse rijk niet te affronteren met gedwongen bekeringen. Integendeel. Ze betuigden heel veel respect te hebben voor de verschillende godsdienstige opvattingen. Ze wilden alleen er in het publieke domein geen last van hebben. Ze gunden daarom die gemeenschappen bepaalde privileges in dat opzicht. Ze kwamen met verschillende gunningen, want dat dreef die gemeenschappen onderling via afgunst uiteen. De christenen waren getalsmatig in de meerderheid, maar gelukkig hadden ze nogal veel verschillende gedachten over hun geloofswaarheden.
Dat juichten de Ottomanen toe. Ze bevorderden dan ook dat de desbetreffende geestelijke organisaties – meestal priesters – hun eigen hiërarchische organisaties bleven houden of zelfs oprichtten. Zo mocht er een patriarch blijven in Istanbul, de nieuwe naam voor de oude keizerstaat van Constantijn. Maar als de Armeniërs óók zo’n kerkvorst wilden, ach, waarom niet. Óók als die vervolgens beweerde dat alleen de Armeniërs de echte taal spraken waarin Christus in zijn sterfelijk leven had onderwezen. En dat dus hun geloofsleer de enige echte ware was. En dat de Balkan-kopten en Syrische Jakobieten eigenlijk Armeniërs waren, al wisten ze het nog niet. Als vervolgens noordelijke Slaven een primaatschap erkenden van een patriarch in Moskou, óók prima, graag zelfs. Maar indien de Bulgaren aan kwamen met een patriarch in Sofia, dan was daar evenmin iets op tegen. En verder was belangwekkend dat de Roemenen en Bessarabiërs vonden dat zij de echte oorspronkelijke Romeinen waren, die een eigen opperpriester bezaten, een pontifex maximus.
Heel goed. Daar kwam veel verdeeldheid van, zeker ten aanzien van de geloofsleer. De Joden hadden weer een aparte geloofscongregatie en die was, als altijd, verrekte lastig. Maar des te beter. Ze hadden hun rare opvattingen over Christus en diens hinderlijke zeloten en daar kon een moslim alleen maar garen bij spinnen. Zo konden de Ottomanen moeiteloos doordrijven dat alleen een belijdend Mohammedaan een volwaardig rechtssubject was in het openbaar verkeer en dat de minderheidsgroepen alleen onder bezwarende omstandigheden aan het openbaar rechtsverkeer mochten deel hebben. En verder dat ze zwaar werden aangeslagen voor veel meer dan alleen maar de bezettingskosten. De Ottomanen zouden dat tot 1920 kunnen volhouden. Succesvol was deze aanpak wel. De Britten hadden er veel van kunnen leren. De Nederlanders ook.