In het westelijk gelegen deel van de Lage Landen werden in de eerste helft van 1566 veel stadskerken aangevallen door bendes die het kerkelijk meubilair aan barrels sloegen. Waaronder veel heiligenbeelden. Luther had de verering van beelden gebrandmerkt als bijgeloof, de kerken als een kraam van santen (heiligen). De Augustijn had er niet bij gezegd dat de kerk ook nooit aanbidding van beelden had toegelaten of zelfs voorgeschreven. De kerk had geleerd dat er mensen waren die voorbeeldig aan de christelijke Heilsgeschiedenis hadden deelgenomen en dat je gerust hun voorspraak mocht inroepen om tot een verstandhouding met God te komen. Maar Luther hield wel van opzwepende praat. Calvijn iets minder. Maar die was consequenter en leerstelliger in zijn uitgangspunt dat alleen geloofsaanvaarding door bijbelstudie de ziel redt. De gelovige is daarbij op zichzelf aangewezen. Organiseert hij zich daarbij, dan is toch die institutie een toevallig bijkomend middel.
Calvijn ziet wel dat de verenigde samenkomst om de studie van de bijbel te verrichten onder onderwijzing van iemand die daarvoor heeft dóórgeleerd de aanvaarding vergemakkelijkt. En dat die deelneming begunstigd moet worden. Hij zit daardoor dicht op iets wat op volkssoevereiniteit lijkt. Een gruwel voor de bij de Gratie Gods regerende Habsburgers. Die ervoeren de welgeorganiseerde aanvallen op beelden en kerken – geleid vanuit West-Vlaanderen – als een provocatie tegen de grondwettige regeringsvorm. Daartegen moest gewapenderhand opgetreden worden. Madrid zond dus een veldleger. Onder leiding van Alva. Hij moest over de Alpen. Het vijandige Frankrijk stond geen doortocht toe. En hij kwam aan in augustus in Luxemburg. Hij trad nu via expedities op tegen de brandhaarden. Politionele acties, zoals de Nederlanders de rekolonisatie-oorlogen noemden in 1947-1949. Madrid zag dat niet als een oorlog. Dan zou er een soevereine tegenstander moeten zijn.
De Lage Landen konden dat niet zijn, die ellendige graven nog minder. Alva onthoofdde bekwaam. Maar de onrust bleef. Holland blies haar aan. Alva moest verlenging aanvragen voor zijn veldleger. Hij moest waarachtig bezettingen gaan leggen. Dat was buiten verwachting. Hij ging nu bezettingsheffingen toepassen. Dat verergerde de opstandigheid. Dus vroeg hij additionele gespecialiseerde troepen. Holland zette zichzelf onder water. Die troepen kwamen in Zuid-Oost Brabant te liggen. Dat werd een militair barrièregebied. Voor de Stripenaren maakte dat niets meer uit. Die hadden niets meer. Voor Eindhoven wel. Daar kon ingekwartierd worden. Maar dat riep tegenacties op vanwege de opstandelingen, aangestuurd vanuit Holland. De regeringsleider daar, Johan van Oldenbarneveldt, wilde na 1572 dat de gewelddadigheden zich in dat barrièregebied afspeelden. Dat lukte. Eindhoven werd belegerd, gaf zich over. Dan kwam de tegenpartij. Belegerde. Eindhoven gaf zich over. En zo voort. Tot 1602. Toen kwam er een soort tijdelijke wapenstrekking. Gevolgd door een bestand in 1609.
De Strijpenaren hadden er niks aan. Want hun neringen en bedrijven lagen toch al plat. Geen nagel om aan de kont te krabben. Overleven was het parool. Maar dat was nauwelijks inwilligbaar. Klagen hield niet. Deed men dat, dan was de machthebbende partij erop geattendeerd dat er ergens nog mensen zich roerden. Die kregen dan aanslagen. En gijzelingen. Totdat de machthebber zich terugtrok. Dan kwam er een andere. Niemand wist vanwege wie. Maar ook daarbij kon men beter niet klagen. Vanwege dezelfde reden. Deze tijd heet de retorsie-tijd. Waarbij de bezetters afwisselend oninbare aanslagen, cijnzen en heffingen opleggen. De Kempen gingen er kapot aan. De Strijpenaren hadden het voordeel dat hun beekdal berucht was als moerasgebied, waar een milicien alleen maar ziektes op deed. De huurlingen vermeden dit heksenland dus zoveel mogelijk. Inkwartieringen waren niet erg gewild. Men sliep in de schuur of herd tóch onder open hemel.