PrepCom en Tokio-jurisprudentie

Röling bleef lang aarzelen over zijn dissenting opinion. Hij besefte wel dat Den Haag er niet van gecharmeerd was als hij een opvatting ten beste zou geven die eigenlijk de koloniale aanwezigheid van Nederland in het Verre Oosten ter discussie zou stellen op supranationaal niveau. Hij was niet echt internationaalrechtelijk geverseerd, maar dat Whitehall daar eveneens grote moeilijkheden mee zou hebben, dat zag hij ook wel in. Nederland zat immers sedert 1815 in de Archipel door tussenkomst van Whitehall. Dat had goedgevonden dat de Nederlanders Java zouden rekenen tot hun rechtsgebied als wingewest. Van Java uit hadden de Nederlanders mogen proberen om de hele Archipel tot aan het Vogelkop-eiland op Nieuw-Guinea onder hun effectieve controle te krijgen via veroveringsexpedities, te beginnen op basis van het eerste Sumatraverdrag van 1824. En vanuit Sumatra verder, de hele Grote Oost in. Borneo, Celebes, de Molukkengroep enzovoort.

Minister Carel Baron van Boetzelaer van Oosterhout, minister Buitenlandse Zaken 1946-1948

Whitehall had destijds de handen vol aan de effectieve controle van Brits-Indië, Ceylon, Malakka. Het liep langzamerhand verder oostwaarts uit zijn koloniale logistiek. Het had dus de Nederlandse aanwezigheid nodig. Zou Röling de Nederlandse heerschappij over de Archipel met terugwerkende kracht strijdig verklaren met het volkerenrecht, dan kon de koloniale legitimatie van Het Westen in het Verre Oosten kamerbreed door de Aziaten, de Slaven — Russen – en Micronesiërs aan de orde gesteld worden in de gloednieuwe Verenigde Naties. Erkende zulk een magistraat in een mede door Whitehall geaccepteerd internationaal gerecht dat er iets voor te zeggen was dat deze westerlingen eigenlijk het nationale zelfbeschikkingsrecht sedert 1815 stelselmatig hadden geschonden betreffende de oorspronkelijke inlanders en dat ze contractbreuk hadden gepleegd jegens het vóórpact dat had geleid tot de ratificatie van het Versailler Vredesverdrag-1919 – het pact om te komen tot een samengestelde wapenstilstand op 11 november 1918, het beruchte pactum de compromittendo dat ook afgeparafeerd was door of namens Whitehall — dan werd de nieuwe vredesregeling met Tokio ook opnieuw naar rechtmatigheid betwistbaar. De uitvoeringsarrangementen daarbij  waren nog in de maak.

Mede op basis daarvan was Den Haag van zins opnieuw expeditionaire troepen in te zetten op Sumatra, Java en Celebes. Daarover was al onderhandeld met Lord Mountbatten, de Britse Opperbevelhebber South East Asian Command. De oorlogsvrijwilligers uit de bevrijde zuidelijke gebiedsdelen stonden al te popelen aan de Straat van Malakka. Röling wilde dus rugdekking. Van Buitenlande Zaken aan Het Plein. Al vanaf het begin, toen daar Carel baron van Boetzelaer van Oosterhout op het ministeriële pluche zat. Röling vroeg dus eigenlijk instructie. Niet zonder langdurig aarzelen. Hij zag dat hij in de gevarenzone zou kunnen komen en het tribunaal zou kunnen compromitteren. Hij zat tussen twee vuren. De Angelsaksen moesten niets van zijn ideeën hebben. De verhoudingen waren stroef aan het worden. Maar Röling meende toch dat de Aziaten een sterk punt hadden. Al konden ze zeker niet gelden als “bevrijders” van het Verre Oosten. Dat was wel hun pretentie, maar dat wilde er bij Röling toch óók niet in. Wie besliste nu eigenlijk over zijn aanblijven, mocht hij persisteren?  Voor het geval dat intern in de raadkamer de vlam in de pan sloeg. Was dat Den Haag? Of was het uiteindelijk Washington?  Hij wilde advies. Hij richtte zich tot het Directoraat Verre Oosten (DirVo) van (uiteindelijk) het ministerie van Buitenlandse Zaken. Via een persoonlijk epistel.  Dat terecht kwam bij de topambtenaar te Batavia die zich onder meer bezig hield met de onverwijlde repatriëring van de geïnterneerde Nederlanders in de Archipel en daarbuiten tijdens de bezetting door Tokio. Dat deed hij samen met het departement van overzeesche gebiedsdelen.  Die ambtenaar was de heer H.N. Boon. Wat Röling daar aankaartte, dat was niet Boons kopje thee. Van die consumptie wilde Boon verschoond blijven.

Boon zag meteen in, dat dat brisant was. Het ging immers tóch om een lid van een rechtscollege dat afstandelijk, in volle neutraliteit en onpartijdig jegens belanghebbenden hoe ook genaamd een eindoordeel moest vellen over oorlogsschuldvragen. Boon dekte zich dus óók in. Maar hij wou het toch daarheen leiden – aldus het zalvende kanselarijjargon van Buitenlandse Zaken – dat Röling zelf tot het inzicht zou komen dat hij deze anti-koloniale zienswijzen  beter niet in een officieel gerechtelijk document wereldkundig zou moeten maken. Aansturen dus, klemmend, maar verhuld. Dat kon dus beter niet schriftelijk. Want zonder enige druk zou het niet zover komen. Röling had zich al erg ingeleefd in het standpunt dat zijn Japanners consequent ontwikkeld hadden. Dat was duidelijk uit zijn vraagstellingen.

Boon zou wat beleven, ook vanuit Den Haag, als hij redacteur zou blijken te zijn van ambtsmissiven die de onafhankelijkheid van een Nederlandse rechter in supranationaal verband hadden trachten te ondermijnen. Maar Röling bleef persisteren in zijn onwelgevallige inzichten. De kwestie kwam bij Van Boetzelaer terecht. En die gaf aan dat het kabinet Beel I  niet echt gelukkig zou zijn met zulk een flankerende opinie. Whitehall en Den Haag wilden nog trachten van hun koloniale aanspraken wat er te redden viel. Terwijl Washington daarvan niets meer wilde weten. Australië evenmin. Boetzelaer gaf dus niet een vrijblijvende persoonlijke visie. Hij gaf een aanwijzing. Namens het hele kabinet dat al moeilijkheden genoeg had met de Britten, die er niets voor voelden voor Nederland tijdelijk Java te beheren. Een politiek directief. Verkapt, beleefd. Maar tóch. Boon vond het enorm beroerd. Maar hij werd ook maar gestuurd. Hij gaf het standpunt door. Aan de rechter. Met leedwezen. Hij moest er zich maar niet sappel om maken. Boon was maar postillion, aangestuurd door het hoofdkantoor. Dat worden topambtenaren immers altijd. Boon zou dan ook later secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken worden.

Dat kon bezwaarlijk anders dan in schriftelijke vorm, mede omdat de telefonische connecties destijds zwaar gestoord werden en vaak verbroken door de Amerikanen die best wisten wat er speelde. Het maakte Rölings positie er niet makkelijker op. De Japanners in 1993,  in de PrepCom zeer belangstellend naar Nederlands positie jegens het voorziene zelfstraffend hof, dat toen nog werd gepositioneerd als principaal orgaan van de Verenigde Naties zelf, wisten er alles van. Tot verwarring van de Nederlandse delegatie die net bezig was Den Haag te verkopen als het uitgelezen gastland voor zo’n hof. Omdat het een echte rechtsstaat was waar de rechters zo onafhankelijk waren en waar er ook zulk een duidelijke scheiding van de machten van oudsher bestaat. Weet u wel? De Nederlandse geschiedenis staat er borg voor.