Rotterdamse bakermat III

Mijn moeder bleef zich in het achteraffe Strijp bij Eindhoven primair verweesd voelen. Ze verstond de mensen niet. Ze zag ze als niet ongevaarlijke Javanen die zich ieder moment tegen de Hollanders konden richten, die het zo goed met ze voorhadden. Daarom sprong ze diverse gaten in de lucht – geestelijk althans– toen Jan, Ria en Gerard met hun partners zich waarachtig ook in Braboland gingen vestigen na 1960. Nog heel goed herinner ik mij dat onze gezin Gon en Jan kwamen opzoeken. Een soort diplomatieke missie, want we gingen echt als delegatie als gezin-Strijards, toen ome Jan waarachtig in Breda werk had gekregen. Dat was dus nog voordat hij functionaris werd bij de Kunstzijde Unie te Arnhem.

Wij woonden toen vijf, zes jaar in Eindhoven. Gon en Jan waren weleens bij ons geweest met de motorfiets. Gon zat in het zijspan, ome Jan bestuurde manhaftig een zware Norton, als ik het goed heb, die wel honderddertig kilometer per uur kon. Ome Jan droeg een lange leren jas die onverschillig kraakte; beiden hadden een witte helm op met een grijze streep over het midden van de bol. Heldhaftiger kon het gewoon niet. Het leek wel een invasie van de Russen, toen deze motorfiets de Zeelsterstraat in kwam daveren op een zondagochtend, rammelend over de hobbelkeien. De buren kwamen aan het raam kijken toen het geduchte monster kuchend en ploffend tot stilstand kwam.

Wij, op onze beurt, gingen, ook weer op een Zondag, met het grijze, kleine Volkswagen-brilletje op tegenbezoek. Zuster Lia was er al: we zaten dus met drie kinderen op de achterbank. Ik heb het dus over de periode vlak na 1957.  Het was een geweldig avontuur. Breda, dat was verschrikkelijk ver, moet u rekenen. Vanaf Eindhoven, houd u dat wel even in de gaten?  Achter de horizon lag het. Het was daar helemaal buitenland, nog verder dan België. Het leek op de Himalaya-expeditie om daar te komen, zoveel was mij duidelijk.

Zoals mij ook duidelijk was, dat mijn vader helemaal niet rijden kon, eigenlijk. Hij had al menige botsing op zijn conto staan. Ik geloof dat hij wezenlijk niet goed het rempedaal van de koppeling kon onderscheiden en verder, dat mijn moeder links en rechts door elkaar haalde terwijl zij toch kaart moest lezen. Die kaart, daar begreep ze ook niet veel van, met al die strepen en bolletjes. Mijn vader was nooit om te harden, maar op deze reizen veranderde hij in een kwaadaardige gnoom. Bij het minste gerucht vanaf de achterbank veegde hij met zijn handen als hammen krachtig op gezichtshoogte achterwaarts, oogletsel en fracturen van de bedrukte kinderschaar niet achtend.

Verder woonden Jan en Gon weliswaar vrij dicht bij de autoweg Eindhoven/Moerdijk, zeker, maar mijn vader moest op een gegeven moment toch bij een kruispunt van die weg af. Omdat Jan natuurlijk weer zo eigenwijs was geweest om niet, zoals een normaal mens, gewoonweg aan die autoweg te wonen. Jan woonde in een flat met een balkon. Zonder lichtreclame erop met daarop in geel neon GON EN JAN.  Dat was echt iets voor Jan. Die maakte alles nodeloos moeilijk. Maar op het bewuste kruispunt, waar wij eraf moesten, stond geen wegaanwijzer waarop stond: “Hier eraf naar Jan en Gon”. Je kon de schoorsteen van de FAAM-fabriek vanaf dat balkon zien staan, dat was waar.

Maar daar had een automobilist niets aan terwijl hij hoestend van de zenuwen voortjakkerde in het verkeer zonder te botsen met klootjavanen die niet konden rijden, zoveel weet ik er  nog wel van. Mijn moeder zou tijdig en regelmatig aanwijzen als dat kruispunt eraan zat te komen, dat was afgesproken. Ze zat daarom verkrampt op de kaart te turen en gillerig te overleggen met de overspannen wagenvoerder dat het hier ongeveer ergens zou moeten wezen maar dat het niet duidelijk was bij welk stoplicht, want die dingen verschoten steeds maar van kleur en er waren ook veel te fietsen die onbevoegd de kruisingsvlakken bleven doorkoersen zodat je niet wist waar of dat we moesten afslaan en ook niet, of daarbij wel of niet voorgesorteerd moest worden.

De spanning steeg nadat we de dierentuin-Tilburg waren gepasseerd, want die was er toen nog. De echtelijke ruzie die op de voorstoelen in het kevertje tot wasdom kwam, staat mij, thans tot bejaarde gekomen, nog immer levendig voor de geest terwijl wij hortend en steunend remmend en versnellend ieder kruispunt bemonsterden op de geschiktheid om naar Jan en Gon-achtige flatgebouwen te koersen. Maar noppes, steeds weer, al kreet mijn moeder behulpzaam regelmatig dat het hier nu toch eigenlijk was, om direct daarop te schreeuwen dat dat toch niet klopte.

Ze hing dan met haar hoofd voor het zijraampje zodat vader niet kon zien dat ter rechterzijde fietsers zich in dezelfde rijrichting voortbewogen. Ja, het was bijna niet te geloven, dat de Strijardsen zonder letsel aan derden te weeg te brengen toch, omdat soms het geluk blijft wenken aan de horizon, na veel verkeerd rijden en Breda diverse malen doorkruist te hebben, bij Jan en Gon terecht kwamen op die flat. Die natuurlijk, zo was Jan, helemaal ergens anders lag dan Jan had opgegeven, ook dat spreekt. Daar denkt een mens aan, puttend uit de beelden van zijn kinderjaren. En dan woonden wij niet eens in een hutje bij de zee.