Schijnhuwelijken

Rotterdam werd in die dagen overspoeld met illegalen ingevolge de Vreemdelingenwet-1965. Die was niet afgestemd op de enorme influx van illegalen uit Afrika, het risicodragend continent voor vluchten op Europa vanuit gedestabiliseerde gebieden in Centraal Afrika. Destijds, in de zestiger jaren kon vrijwel niemand zich voorstellen dat internationale organisaties een welberaamd netwerk zouden ontplooien om deze risicodragende vluchten op vooral Nederland te faciliteren — tegen duur geld. De truc was dat deze Afrikanen embarkeerden, volledig voorzien van documenten en tickets. De vervoersmaatschappijen controleerden dat laatste minutieus. Uiteraard: zij vervoerden uit winstbejag. Wanneer de deuren van het vliegtuig in de passagiers- en transportruimten op commando van de gezagvoerder definitief voor de afvlucht waren gesloten was die gezagvoerder de absolute autoriteit aan boord.

Dat stond en staat en internationale verdragen over de burgerluchtvaart. Die commandant had dan nog maar één zorg: hoe het vliegtuig volgens planning, veilig en zonder ordeverstoringen binnenboords te doen landen op de luchthaven van bestemming. De Afrikanen die aan boord kwamen met het oogmerk van bestendig verblijf in Nederland gingen nu in ploegen alle documenten door de boordtoiletten spoelen, grondig. Nederland had op alle transcontinentale vluchten met deze soort passagiers de verre voorkeur. Het opvangtraject was daar superieur. En verder was het makkelijk om na toegangsverschaffing achter de grenscontrole op de luchthaven te verdwijnen in een illegaal circuit, waarin de counterpartners van de internationale smokkelorganisatie al stonden te wachten met busjes. Deze partners voorzagen, soms al in dat busje, de illegaal aangekomene van de personalia van een persoon die al bestendig rechtmatig verbleef in Nederland, meestal Nederlandse vrouwen.

Daar heetten deze pasaangekomenen al mee getrouwd te zijn of voornemens te zijn dat spoedig te doen. Die huwelijkspartners kregen via de organisatie een aardig bedrag. Met een bonus als de illegaal inderdaad tijdelijk feitelijk kon samenwonen met die partner, desnoods in een afzonderlijk afsluitbaar kamertje. Eventueel met aparte opgang via brandtrappen achterom. Die bonus was in veel gevallen nodig omdat het destijds ook ging om het echt feitelijk samenwonen als ware men man en vrouw. Het huwelijk zelf in burgerrechtelijke zin garandeerde nog geen automatische toelating, maar zulk een papieren huwelijk met de schijn van cohabitatie wèl, had de Rotterdamse vreemdelingenpolitie tandenknarsend moeten vaststellen via rechterlijke uitspraken. De Afrikaan of Aziaat werd nu onderverhuurd aan een koppelbaas die wel raad wist met deze gastjes die bereid waren allerlei gevaarvol en smerig werk te doen in de havengebieden. De baas ving behoorlijke provisie, maar was de illegaal nijver, onderdanig en bereid alles te riskeren, dan hield deze er ook nog aardig aan over. Helemaal geplukt werd hij niet. Want het risico dat hij dan naar de vreemdelingendienst zou gaan of via de arbeidsinspectie daar terecht zou komen was redelijk groot.

En wat er dan voor de deelhebbers op zou zitten aan straffen of sancties anderszins, dat was tot de negentiger jaren van de vorige eeuw nog niet zo heel erg duidelijk. Nu moest de illegaal toch wel, op den duur, een identiteitsbewijs hebben. Niet zozeer om op de openbare weg te kunnen komen of zich via publiek vervoer voort te bewegen, maar omdat hij deel wilde hebben aan voorliggende voorzieningen uit de collectieve sector. Geneeskundige bijvoorbeeld, maar soms toch ook wel didactische omdat de Afrikaan uit het risico-concentratiegebied geen woord Engels placht te verstaan. Of voorgaf dat niet te kunnen. Ze leden vaak aan hoogst besmettelijke ziekten zoals pokken, open tbc of de schurft-varianten, koortsaanvallen, tyfus dan wel pestvarianten. Dat gaf reuring op de werkvloer. De baas wilde het wegens de consternatie onder zijn Rotterdamse arbeiders niet hebben en riep dan toch hermandad er uiteindelijk bij als de illegaal stuiptrekkend op de betonnen vloer onverstaanbare klanken begonnen uit te stoten met het schuim op mond en kaken.

Daar waren die Rotterdammers niet gek op. De Afrikaan werd door benauwd kijkend ambulancepersoneel afgevoerd naar het Dijkzigtziekenhuis. Daar gaf hij zijn adres op. Van zijn vrouw. Met wie hij al jàààren, u voelt het al, samenwoonde. De vreemdelingenpolitie ging naar dat adres. Daar zat een deerlijk onderkomen hoogbejaarde volksvrouw. Ja, ze was al heel erg lang getrouwd met deze vriendelijke Mabèle. Het was een schat, echt waar. Zat hij in het Dijkzigt? Wat erg, dan ging ze hem opzoeken. Welke taal dat Mabèle met haar sprak? Ha, ha, Crooswijks natuurlijk, wa-dachhie? Die mijnheer van de politie! Wat een grapjas en schavuit.  Het Dijkzigt wilde Mabèle bijzonder graag kwijt. En na aflevering kwam die bij mij. Aan de Singel. Met die vrouw. Want de Vreemdelingenpolitie ging er een zaak van maken, stel je vóór, mijnheer. Ken u daar heel niks aan doen?  Ook daarin voorzag het Bureau van Rechtshulp toevoegingsgelden. Dat zag De Blieck graag. Wel liet hij de twee tegenover elkaar liggende ramen van wachtkamer en keukentje flink uittochten. Nadat deze twee nieuwe klanten waren vertrokken, want de vrouw werd in ieder geval verdacht van valsheid in geschrifte en verduistering van staat. De Blieck stak bedachtzaam een nieuwe corona op. Hij hàd het niet op die negers, merkte hij duister op. Maar Den Haag was nieuwe wetgeving aan het voorbereiden die lucratieve zaken kon impliceren in deze voor De Blieck onverwachte sector. En geld is geld. Dat weten ze in Rotterdam.