Staatsatheïsme

De staat moet neutraal zijn. Aangezien de staat geen privé-domein kent moet de staat dus altijd, in iedere aangelegenheid, neutraal zijn. Ook als het gaat om normen van ethiek, moraal en fatsoen.  De staat is een wereldlijke organisatie. Dat te zijn is tevens haar ideologie. Zij mag geen godsdienst belijden. Zij mag er zelfs niet van reppen in de staatsakten. Maar Nederland doet dat wel. En niet alleen in het wetgevingsformulier. Al is de aanroeping van god daarin een sterk staaltje van theocratie. Maar men kan er mee wegkomen, omdat het hier een rudiment is van een lang vervlogen staatsconceptie uit 1813.

Maximilien Robespierre als volksvertegenwoordiger derde stand

Willem, soeverein vorst van Nederland, was niet wijzer dan zijn collega-soevereinen en die vonden nu eenmaal allemaal dat hun macht direct afkomstig is van god. Daar denkt iedereen nu heel anders over. Tenminste: het weldenkend deel der natie. De elite. Maar geldt het hier een geïsoleerd relict van die afgedankte conceptie? Voor Willem was het duidelijk dat Nederland een christelijke natie was en dat hij eigenlijk hoofd hoorde te zijn van een staatskerk. In de grondwet van 1813 stond daarover niets. Hij zou dat nog beter regelen. Later.

Voorlopig gaf hij wel een reglement voor de hervormde kerkorganisatie die wat hem betreft de publieke kerk zou moeten zijn, zoals de Anglicaanse dat was van Groot-Brittannië. Willem ging zich daarom ook echt met kerkelijke aangelegenheden bemoeien en richtte daarvoor twee departementen op; een voor de katholieke eredienst en een voor de andere diensten, die hij, gemakshalve, zag als protestantse. Die twee ministeries gingen zich bemoeien met de aanstelling van geestelijken, de oprichting van kerken en de daarbij behorende geloofsverenigingen – parochies en kerkgemeenten – hun financiële beheer en hun bezittingen. Willem deed het buiten de volksvertegenwoordiging om.

Hij kwam er achter dat er ook nog niet-christelijke geloofsgemeenschappen waren. Daarvan sprongen de Joodse er uit. Want er waren twee Joodse geloofsgroepen: de sjieke, welgestelde Portugese Joden en die uit het oosten, meestal verdreven uit de eindeloze steppes van Keizerlijk Rusland dat in 1815 een heel eind opschoof in westelijke richting. Die oost-Joden heetten Azkenazim. Ze waren meestal illegaal. En ze leefden in een parallelle sociale omgeving die lòs stond van de officiële staatsorde, zelfs met eigen wetten en een eigen gezagsapparaat. Uit oogpunt van publieke rechtshandhaving was dat niet wenselijk. Want de Azkenazim trokken zich weinig aan van het Nederlandse publieke recht of personen- en familierecht. Willem moest herhaaldelijk ingrijpen en tussenbeide komen, want de Azkenazim lagen ook nog eens flink overhoop met de Portugese Joden, ook wel Sefardim.

Willem zag zich genoodzaakt zich intensief met de religie te bemoeien. En neutraal was hij daarbij niet. Dat pretendeerde hij ook niet. Hij wilde deze kwesties bezien uit hervormd oogpunt, want dat was toch het enig juiste. In Pruisen was het niet anders: daar was alleen het Lutheranisme de staatsgodsdienst. De koning in Berlijn wist niet veel van de geloofsleer. Maar hij wist toch best dat hij in die leer de dienst uitmaakte, al was het maar om redenen van staatszelfstandigheid. In de Scandinavische landen was het ook niet anders.

Religieuze huldiging van de universele rede

In Polen was daarentegen het Rooms-Katholieke geloof de godsdienst van de staat. Daarmee erkende het de jurisdictie van de Paus. Het primaat van Petrus. Dat beviel de Russische Tsaar Alexander I niet. Polen was een gewest dat wel een zekere autonomie genoot, zeker op het gebied van religieuze vraagstukken, maar de Tsaar was er toch degene die uiteindelijk de openbare orde beslissend macht vaststellen. Hem kwam de suzereiniteit toe over Polen, dat bij het congres van Wenen de status kreeg van een Groothertogdom of Soeverein Vorstendom. Zoals Nederland dat óók kreeg. Alleen mocht de vorst zich daar koning noemen.

Maar niemand vond, dat de staat niets te maken had met de nationale godsdienst. Staatsatheïsme wees men – de mensen die er toe deden in het publieke leven – doorgaans krachtig af in 1815. Bij de Franse Revolutie was dat ingevoerd, dat staatsatheïsme. Tijdelijk. Het was gruwelijk uit de klauw gelopen toen Maximilien Robespierre ging definiëren wat dat inhield. Het kwam niet neer op godsontkenning. Wél op de ontkenning dat god een zelfstandig de wereld-ontstijgend eigenstandig wezen was. Een wezen dat bestond ook al kende geen mens het. Het bleek de godsdienst te zijn van het redelijke. De rede zelf als god. De rede van de mens.  De rede van Robespierre.