Staatsimmuniteiten II

Wat de ideologische kanten betreft van de immuniteit van de staat als territoriale rechtsorganisatie: de positiekeuzen die men doet ten aanzien van de zorgtaken die onherleidbaar die van de staatsoverheid zijn hangen af van de staatsrechtelijke opvattingen die men heeft over de rechtsgronden waardoor deze organisaties gerechtvaardigd worden als macrostructurele rechtspersonen.

Waarom bestáát de staat en wat zijn de doeleinden ervan? In 1648, bij de Vrede van Westfalen, werden staten voor het eerst volkerenrechtelijk gedefinieerd als territoriaal gebonden organisaties. Territoriaal: zonder grondgebied geen staat. Dat gebeurde om de afspraak te kunnen nakomen die werd gemaakt te Münster en die neerkwam op het beginsel dat de regeerder, de uitoefenaar van de oppermacht binnen een gebied, uitmaakte welke godsdienst of religie daar in het openbaar bij exclusiviteit beoefend en beleden werd.

Cuius regio, eius religio: wiens gebied, diens godsdienst. Daarom werd Saksen ineens Luthers en Beieren rooms-katholiek. Zie hierboven. En daarom werd Engeland Anglicaans. En Holland gereformeerd. Dan moet je weten, heel precies, waar dat staatsgebied ligt en wat de grenzen ervan zijn. Deze staten waren het er verder over eens, dat deze regeerders moesten zorgen voor een interne bestendige rechtsorde, een defensie naar buiten toe en voor diplomatieke betrekkingen.

Na 1795 gingen de staatstaken wat verder: de borging van volksgezondheid, armenzorg, en openbaar lager onderwijs kwam er doorgaans bij. Dat waren taken waarvan bij het congres van Wenen iedereen vond dat de staat daarin had te voorzien. Bij de uitoefening van die taken was de staat immuun. Een andere staat mocht daarop een bepaalde staat niet aanspreken in rechte. Dat leidde vooral toen het internationale verkeer enorm toenam, na de invoering van de stoommachine als voortstuwingsmiddel, tot moeilijkheden toen bleek dat de massaal versneld toegeleverde scheepscargo bronnen bood voor de verspreiding van hoogst besmettelijke ziekten voor mensen en veldgewassen.

Een voorbeeld waren de internationale druifluisbesmettingen en de aardappelziektes na 1835 en de pestvarianten na de opening van het Suezkanaal in 1869. Want veel staten namen geen adequate voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van de daaruit voortvloeiende pandemieën. Ze zetten daarom multilaterale verdragen op, want de zeeoeverstaten hadden daar allemaal last van. Verder namen de staatstaken daardoor ook toe.

Nederland ging zich afvragen of de waterstaat geen voorwerp van voortdurende staatszorg moest zijn en kwam ook op de idee dat de bestendigheid en veiligheid van het stoomwezen zo’n voorwerp diende te zijn. En vandaaruit kwam Thorbecke op het idee dat er eigenlijk ook beter een Rijksspoorwegwet kon komen. Kortom: overal namen de staatstaken toe. En werd het noodzaak de staatsimmuniteitsleer te herzien. Want spoorwegen bleken van vitaal belang bij de dekking van mobilisatiebewegingen. Zo had men de stoommachine nog niet eerder bekeken.

Defensie, dat bleek een begrip met een veel bredere inhoud en actieradius dan men ooit had gedacht. De toelevering van vleugelmoeren kon een handeling zijn van militair-strategische aard, evenals het fabriceren van rubberen afhechtringen. En als de waterstaat een rijksaangelegenheid was, was dan de verzekerbaarheid van onroerende goederen in uiterwaarden en overlaten ook geen voorwerp van overheidszorg? En kon daarin voorzien worden via volksverzekeringen, hoofdelijk om te slaan naar premie per ingezetene? En moest die ingezetene dan rechtmatig hier te lande zijn of gold het ook de illegaal? De territoriale immuniteitsleer kwam op drift. En dat is ze nog.