Staatsimmuniteiten III

In de negentiende eeuw gold de staatsimmuniteit absoluut. Omdat de staatssoevereiniteit absoluut was. Wanneer een staat een handeling, gedraging, opstelling noodzakelijk achtte in verband met zijn staatszelfstandigheid, was er geen macht denkbaar die de redelijkheid, verdragsmatigheid en rechtmatigheid van de opvatting zou kunnen beoordelen.

Tenzij de betrokken staat daarmee instemde. En dan verliep zulks via een arbitragecommissie die de betrokken staat ook moest erkend hebben, waarin volkomen vrijheid gegund werd. Zulke arbitragecommissies kwamen in de tweede helft van die eeuw veel voor. Paus Leo XIII zat ze vaak voor en placht daarmee de katholieke kerk toch weer een zekere status van mogendheid te geven.

Tsaar Nicolaas II zag in deze en dergelijke arbitrages veel, toen de bewapeningswedloop volledig uit de hand dreigde te lopen. Daarom probeerde hij dergelijke arbitrages plichtmatig te maken op verdragsbasis. Als dat gelukt was, was de staatsimmuniteit ook sterk gerelativeerd. Kennelijk was de staatssoevereiniteit niet absoluut vrij en te onderwerpen aan oordelen op supranationaal niveau. Maar Keizerlijk Duitsland lag op de Eerste Haagse Vredesconferentie ernstig en openlijk dwars.

En toen het in juli 1914 weigerde arbitrage te aanvaarden met betrekking tot de vraag of Keizerlijk Oostenrijk-Hongarije wel op Servisch grondgebied een politieel vooronderzoek mocht starten betreffende de Servische betrokkenheid bij de aanslag op de Habsburgse dynastieke opvolger Franz-Ferdinand in Serajewo leed het idee van Nicolaas volledig schipbreuk. Ook in het kader van de Volkenbond nadien. De staatssoevereiniteit bleef volledig vrij.

Ná 1945 werd het enigszins anders. Toen kwam er de benadering op dat die vrijheid niet bestond voor handelingen van een staat als particulier rechtsgenoot in het internationaal verkeer, de zogeheten acta iure gestionis.  De staat gaat dan op voet van gelijkheid rechtsbetrekkingen aan met particulieren.

Hij koopt of verkoopt zaken, goederen, borgt zekerheden, gaat leningen en huren aan. Dat zijn handelingen die de staat als particulier verricht. Voor deze handelingen bestaat geen immuniteit van jurisdictie, vgl. het nog steeds niet vervallen art. 13a Wet Algemene Bepalingen (De regtsmagt van den regter en de uitvoerbaarheid van regterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenregt erkend) . Tegenover deze handelingen staan de acta iure imperii: handelingen die de staat verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak.  Dat zijn typische overheidshandelingen. Voor deze handelingen bestaat wel immuniteit van jurisdictie. Dat is de theorie. In de praktijk is dit onderscheid erg moeilijk te maken. Tussen beide categorieën handelingen zijn geen waterdichte schotten.

De overgang is hoogst fluïde en zelfs volatiel. Al doet de Nederlandse rechter vaak het tegendeel uitkomen. En verder heeft hij de neiging het begrip actum iure gestionis enorm op te rekken. Waarin hij vaak, vergelijkenderwijs, alleen staat. De uitspraken in de eerste blog op deze site gewijd aan de staatimmuniteiten zijn er exemplarisch voor. Het is iets typisch voor de Nederlandse rechter, die gewoonweg staten ook failliet verklaart volgens de Nederlandse Faillissementswet. Keizer Wilhelm II keek er niet eens meer van op, als hem exploit werd gedaan.