Stil is het nu in Den Haag. De grote vakantie is losgebarsten. Veel Hagenaars en Hagenezen zijn naar het zinderende zuiden getogen om daar de hittegolven te doorstaan. Zuidelijk Frankrijk, Spanje, Griekenland, Italië blakeren in de zonnegloed onder temperaturen tussen de veertig en vijftig graden Celsius. Afgelopen zaterdag gingen de inwoners van de stad achter de duinen collectief de weg op. Van tevoren werd er veel over gezanikt en getobd. Want de Nationale Publieke Omroep had op beide kanalen al onheilszwangere berichten en waarschuwingen vertoond. Het gaat weer een Zwarte Zaterdag worden, mensen. Blijf toch van de asfaltwegen weg.
Want er zijn weer caravans waarvan de disselverbinding halverwege midden op de autoroute du Soleil gaat breken, terwijl bij sommige automobielen ineens het hele computersysteem sluiting maakt. Mijn tandarts, een nieuwe dure kroon plaatsend, uitte gramstorig zijn zorg over dergelijke voorzienbare incidenten, waardoor hij, de kinderschaar jengelend op de achterbank, vermoedelijk niet op tijd zou zijn bij de ring rond Parijs teneinde vlekkeloos zonder haperen zuidwaarts te kunnen afslaan. Er waren altijd hufters, zo lichtte hij omstandig toe, die niet op het idee kwamen sleurhut en auto tevoren grondig na te laten kijken door hun vertrouwde garagist. En dan stónden ze daar maar móói het verkeer te stremmen, terwijl ze ook nog geeneens Frans kenden om aan de wegenwacht duidelijk te maken waar het deze keer aan schortte.
De tandarts ging daarom om vijf uur in de ochtend alvast maar op weg. De koters waren dan heel slaperig, dus tot aan Brussel moest dat toch wel goed gaan, dacht hij zo. Hij had, overigens, problemen met de banden van zijn voertuig. Eén ervan liep heel erg langzaam doch doeltreffend leeg. Dat had hij al regelmatig kunnen vaststellen. Hij kón zijn camping in het diepe zuiden wel halen, als iedereen maar dóórreed en geen gekke kunsten uithaalde. Maar dan moest er dus geen gekkigheid gebeuren. Zijn vrouw, je weet hoe vrouwen zijn, had al fijntjes erop gewezen dat dat met die band geheel en al zijn schuld was. De schuld dus van de tandarts. Hij had al maanden geleden voorzorgen moeten treffen of tenminste de reserveband moeten laten nakijken. Of een nieuwe band aanschaffen, toe maar, alsof dat geen knaken kostte. En ook de tandarts kende geen goed Frans. Een beetje maar. Om koffie of broodjes te bestellen.
Maar verder geen technische termen, natuurlijk, al was een band, dat wist hij zeker, een “pneu”. De gekke Fransen kenden verder geen Engels. Niet onder Parijs. Daar was hij van plan secundaire wegen te gaan berijden, want hij zat niet graag in die langzaam voortkruipende files met schitterend, zondoorstoofd blik. De tandarts begreep niet wat de mensen bezielde. Ze konden toch beter thuisblijven, lekker in Nederland in een hotel? Nederland was toch echt mooi, dat wist de tandarts nog heel goed van vroeger, toen hij met pa en ma kampeerde in de Kempen, mooi is het daar. Alleen veel vliegen en rupsen. Maar zijn vrouw was nogal reislustig. Een huwelijk is, dat was de tandarts opgevallen, geven en nemen, weet u wel?
Maar nu, op dit eigenste moment, stond hij zich al bij voorbaat op te winden, dat zijn vrouw ineens zou gaan zeggen, hinderlijk met de kaart ritselend, dat hij toch maar beter aan een landelijk autochtoon even de weg naar het dichtstbijzijnd garagebedrijf kon vragen. Er kwam dan net een boer aan tuffen op antieke reusachtige tractor. Uit de tegenovergestelde richting op een zeer smalle weg. Zijn vrouw zou dan zeggen dat ze zich even nérgens, maar dan ook nérgens mee wilde bemoeien. Maar dat ze toch de indruk had dat de wagen linksachter wat scheef begon te hangen zodat de caravan ook lichtjes ging scharen. Dat het dus beter was, die boer te vragen waar er een garage was om de pneu weer op de vereiste spanning te doen brengen of anderszins in het aankomend gebrek te voorzien.
En dan zou die boer, wat gehinderd en arrogant, antwoorden in het subdialect van de streek. Als de tandarts de vraag zelf al goed had kunnen formuleren in zijn eigenste schoolfrans. Want niet waarschijnlijk was. Net echt. Want hij had op de middelbare school al nooit veel aardigheid gehad in het Frans. De tandarts zag het al vóór zich. Die boer. Schouderophalend weer vaart makend. Een enorme zwarte roetwolk achterwaarts uitstotend. De kinderen, inmiddels jengelend, vragend of ze er nog niet haast waren en of het nou nog lang duurde. En zijn vrouw, verbeten voor zich uitstarend, het zweet op de kaken en de haren vet en sluik.
Het ging de laatste tijd toch al niet echt best op haar werk. Die tandarts is nu weg. De overburen ook. De buurvrouwen eveneens. Overal zijn de panden ’s nachts hartstikke donker. Vragend om inbraak, inklimming en verbreking. Achter de half geschoren heggen. Ja, het is stil in Den Haag. Ik merk het bij de koffiezaak aan de Lange Pooten. Bij Appie de grootgrutter. Den Haag ziet wel drommen toeristen. Maar die vormen gesloten falanxen. Die luisteren met gecomputeriseerde elektra-oortjes naar een gids. Die vertellen deskundig in hun geroutineerde staccato-verhaal dat het stil is in Den Haag. De stoeltjes aan de Hooigracht staan leeg. Het water klotst schitter vonkend in de zon. Stil is het wel. Maar er gebeurt heel wat. Achter de schermen. Van Den Haag.