Stripe quarta capella

Tussen 650-1250 is het bedehuisje op de stripe bij Eindhoven een quarta capella geweest. Een kwart kerk. De aanduiding heeft in eerste instantie fiscale betekenis. De bevolking die vanuit de kapel bediend werd, werd maar voor een kwart van de tienden aangeslagen, die bij de moederkerk te Woensel werd geïnd. De Stripenaren moesten zelf deze oogstafdracht collectioneren en over de Woenselse Heide naar de Sint Petruskerk transporteren, een bar karwei. Want behoorlijke zandpaden waarover men een rolkar zou kunnen duwen of een slede waren er niet. Er was wel een pad voor doorgaand verkeer, dat dwars door het parochiegebied liep. Dat was een weg die op paaltjes was aangelegd. Ze heette daarom paaltjesweg. Ze liep van een hoger gelegen stuk gronds – later “De Heuvel” genoemd naar een nattig gebied dat Fellenoord werd genoemd.

 

Daar kon de reiziger oostwaarts een knik, een korte verharde weg,  ingaan, later “Het Eindje” genoemd. Dat deed de boer die vee of oogst wilde inbrengen ter verkoop op een weekmarkt, belendend aan een doorgaande rechte weg die oostwaarts een gehucht met lintbebouwing binnenkwam en westwaarts naar Woensel leidde. Daar kon men aansluiting vinden op de grotere doorgaande communicatieve weg naar Den Bosch. De wegen, paden en (herd)gangen waren getreden door de vele passerende voeten, maar echt verhard, laat staan bestraat waren ze in deze periode niet. De Romeinen hadden daar ook nooit veel ingezien. De paaltjesweg was van loopvlak voorzien door opgetaste gras- en veenplaggen. De paaltjes waren handmatig de zompige grond ingeramd.

De paaltjes staken zeker niet boven de oppervlakten uit van de grassige, mossige en onkruidrijke percelen lands die vrijwel voortdurend blank stonden door het Genderwater dat in Strijp gedurig uitvloeide bij heftige regenval in de streek die nu Ardennen heet. De Gender had weliswaar haar oorsprong bij een zoetwaterbel, maar ving als watergang ook de afvloeiende regen en modderstromen op uit het heuvelgebied zuid-oostwaarts gelegen. En regenen, dat deed het verschrikkelijk. Plinius de Oudere vermeldt het al. Diens geschiedwerk wordt vaak aangehaald om de toestanden in Nederland rond deze periode te omschrijven. Plinius is echter nooit verder gekomen dan tot aan de IJzer in de Vlaamse Westhoek. Hij beschrijft het platte, drasse, winderige land met zijn ellendige kunstmatige terpen. En zo zal het zeker ook wel in Holland en West-Brabant zijn geweest waar de eb en vloed vanuit de zee-armen in Plinius’ periode – rond het jaar 50 na Christus – zonder problemen het binnenland konden teisteren. Na 500 is dat anders omdat dan in West-Vlaanderen al Ierse Benedictijner monniken zijn gaan bedijken en polderen met afwateringsmolens.

Dat was nu in Zuid-Oost Brabant, dat veel hoger lag, niet nodig. Daar waren de overstromingen te wijten aan overvloeiingen van beken die steeds van koers veranderden door massale hoeveelheden regenwater. In De Kempen kon dat niet in de bodem verzinken omdat daar op geringe hoogte uitgestrekte leemplaten zaten die niets dóórlieten. Die platen waren te wijten aan de enorme gletscherdruk aan het einde van de laatste grote ijstijd. De ijsrivieren uit de Alpen hadden zich tot ver over midden-Brabant langdurig uitgestrekt en de ondergronden geplet, waardoor ook slenken waren ontstaan die nadien gingen kantelen in de richting van de zeezijden. Die overstromingen duurden heel lang. Afwateren kon niet: de hellingshoeken naar het noordwesten waren daarvoor niet steil genoeg. Kanaliseren, daarvoor waren de mechanische krachten stomweg nog niet voorhanden, ook niet via dierlijke trekkrachten. Strijp zat daarom steeds met verzurend stilstaand water, vol muskietenlarven, ellendige insectenkolonies, een enorme en geduchte kraaienpopulatie, alles op schrale zandgronden. Die waren ook handmatig onder deze omstandigheden nauwelijks te ontginnen.

Men leefde aan de rand van de honger. Negotie werd niet veel ontwikkeld. Daarvoor is handel nodig en daarvoor beurtvaart. Marskramers en zo. Maar die gingen echt dat beekdal niet in, zeker niet door de drab en de moerassen. De capella quarta bleef dus lang een ecclesia appendix in de Luikse cohieren, een kerk, afhankelijk van Woensel. Maar ze had toch percelen grond in verpachting gekregen door Woensel en namens Truiden. De kercke-akkers. Op grond van bovengemeld klimatologische omstandigheden kon men daarvan letterlijk soppen. Maar niet vet. Het moet lang geduurd hebben voordat Luik besloot dat de stripers wel iets meer cijns konden gaan betalen over de ackers. Tussen 1200-1350 bleef de kerk quarta capella. Daarna werd ze ecclesia media. Het cathedraticum wordt verhoogd van 19, 5 stuivers naar 35 stuivers en 1 zilverpenning. Er mag nu ook liturgisch wat meer in dat kerkje. Dat is echt nog een schuur. Rechthoekig. Je kunt er een doop krijgen, er kan een uitvaart plaatshebben, met legitieme begrafenis op een kerkhof dat (dus) gewijd is. Maar voor een mis, ja, dan moet je echt naar Woensel. Die kerk dáár is een ecclesia integra. Maar de cijns is daar hoog, de mis is eveneens duur, communie gaan helemáál een kostbare aangelegenheid. We stellen vast, dat het op de stripe wel goed ging. Maar niet erg. Er zat nu ook reuzel op de homp rogge, maar alleen voor vaders op zondag.