Wanneer je een volksvertegenwoordiger zou willen beschuldigen van het aannemen van gelden namens een vreemde mogendheid – dat zijn de termen die onze Grondwet van 1815 en de daaruit voortvloeiende organieke regelgeving te dezen bezigen – dan heb je het over een aanslag op de regeringsvorm, een inbreuk op de zuiveringseed die de volksvertegenwoordiger heeft afgelegd, óók in de vorm van de belofte – of over hoog- en landsverraad. Goed, deze inbeschuldigingstellingen zijn in het verleden uitgebracht.
Vaker zonder de bijbehorende feitelijke grondslagen dan begeleid daarvan. Als een kamerlid tijdens de interventie die kant opgaat, ligt het op de weg van de Voorzitter de interveniënt te waarschuwen, want hij is doende de legitimiteit, de geloofwaardigheid en het gezag van ons hoogste college van Staat aan te tasten. De Tweede Kamer. Diens gezag. Dat doet zo’n lid óók als hij tart. Als hij suggereert. Het is hier geen woordenspel dat vrijelijk in deze soevereine samenkomst kan worden aangelegd buiten de krijtstrepen van de parlementaire gewoonten.
Een Kamerlid dat het nogal bont maakte was de Limburgse afgevaardigde Van Groenendael in 1918. Hij was in contact met de leden van de Belgische regering te Le Hâvre die, nu duidelijk in de lucht zat dat de Duitsers de Eerste Wereldoorlog gingen verliezen, van plan was grote landsdelen van Nederland te annexeren, zogezegd uit hoofde van militaire defensie. Groenendael zag een kans voor zichzelf als het tot zo’n annexatie zou komen, hij sorteerde alvast voor. Maar hij werd meteen in de Kamer flink onder handen genomen, zelfs door de partijen die oppositioneel waren, want deze opstelling was niet te rijmen met het Kamerlidmaatschap.
Geen Kamerlid treedt op eigen titel in dergelijke gesties met een andere staat, vijandelijk of (nog) niet. Groenendael beet van zich af. Dan moest men meteen tijd, plaats en concrete feiten en omstandigheden kunnen noemen en die omzetten in een inbeschuldigingstelling. En wel één die voldeed aan de eisen van een dagvaarding volgens de Code d’Instruction Criminelle. Die was juist op dit punt nog in werking gebleven, niettegenstaande alle tussentijdse pogingen van de regering sedert 1857 om het procesrecht te ontdoen van allerlei Napoleontische insluipsels. De Kamer moest het erkennen.
Al had Van Groenendael verder alle krediet verspeeld, omdat aangetoond kon worden dat hij met het oog op annexatoire reclames voor België via de Nederlandse dagbladpers inderdaad gelden had aangenomen en zich had laten fêteren. Maar de deelnemers aan deze campagne, ook Nederlanders, bleven dan inmiddels evenmin buiten schot. Van Groenendael had Nederlandse medestanders in Limburg, dat spreekt. Wilde men die ook bij de Hoge Raad gaan vervolgen? Terwijl de Kamer dan geen regie kon voeren over het procesverloop? Terwijl de vervolgde getuigen mag oproepen en verdere instructie mag eisen?
Hier had je nu een casus die zich leende voor een inbeschuldigingstelling in de zin van de Grondwet ten laste van een Kamerlid. Maar dat vond de Kamer te ver gaan. En verder, dat deze soort dingen niet improvisatorisch aangepakt mochten worden. De Grondwet schrijft niet voor niets daarvoor apart procesrecht voor. Dat doet ze nog.
Dat bleek ook toen dergelijke insinuaties werden uitgeserveerd in 1939 ten laste van Kamerleden behorend tot de fractie van de Nationaalsocialistische Beweging in de Nederlanden en de beschuldigingen van de Kamerleden die behoorden tot het Comité Handhaving Rijkseenheid in de periode 1946-1948 en die Kamerleden wilden vervolgen die iets voelden voor de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië van de integrale Archipel die nog Nederlandsch-Indië heette. Toen nog wel. Kom eerst maar eens met een concept-inbeschuldigingstelling, concreet naar tijd en plaats. Dat vond de voorzitter, Kortenhorst.