Theo en Pieter van den Oever

Bij de Loge Driehoek, waar ik destijds actief als leerling deelhad, schaarde zich onverwacht een keurige Katwijkse knaap in de pupillengelederen in de kolommen, teneinde de bekwaamheden te verwerven in de Goddelijke Bouwkunde ter vervolmaking van het architectonisch concept dat de dat de opperbouwmeester van het heelal ten grondslag schijnt te leggen aan onze stoffelijke werkelijkheden. Pieter van den Oever heette hij. Op dramatische wijze deed hij zich later verzamelen tot zijn Vaderen. Pieter was een onvoorwaardelijke gelovige, meteen, op het eerste gezicht. Dat was ik niet, al was ik destijds al Gezel. Maar mijn oude chef uit Tilburg, Drs J.G.P.M.F. van der Meijs, was kort tevoren tot de Zutphense Loge van Karel van Zweden toegetreden.

Theo Linssen – LinkedIn

Mijn chef meende dat hij moest laten zien aan de mummelende oude baasjes die op basis van een defect middenstandsdiploma alles meenden te kunnen uitleggen over Het Koord met De Zeeven Knoopen dat hij niet van gisteren en zelfs niet van vandaag was, maar inderdaad dat unieke genie waaraan ook Erasmus niet kon tippen. Hij vond dus dat hij een leerling moest hebben, reeds in deze premature fase. Dat was ik, besloot hij, als vrijwilliger. Ik keek er van op. Maar de chef had gelijk: ik zat wat ontheemd daar achter in Loosduinen, uitkijkend op het puinduin in Kijkduin uit de oorlogsjaren. Ik moest onder de mensen komen. Buiten de ambtenarij. Waarin de chef, dat stond al vast, erg hoog ging worden. Maak je maar geen zorgen. Dat dééd ik dus ook niet. Hij kwam daarom, nadat ik mij gemeld had bij Driehoek eens vriendelijk en zelfs in zekere zin ontvankelijk voor de noden van de minder intellectueel begaafde medemens die geen adequaat zelfbeeld had, eens op duchtig huisbezoek.

Daarbij uiteraard de indruk wekkend dat hij een hooggemachtigde was van een majesteitelijke Loge in Londen waarbij het halve Britse Koningshuis aangesloten was. Hij stond dus op een ontvangst met een stalen gewelf. Dat is een erehaag waarbij degens in een haag worden gevormd boven de binnentredende, waarbij de Achtbare Poortwachter met een sluitzwaard het gewelf vaststikt. Achter het hoofd van de gast. In de kolommen keek Pieter ademloos toe, overweldigd door emoties. Hij mocht deze Engelse Hoogmogende zelfs naderen. Bleek van aandoening zocht Pieter later aansluiting bij een groepje zuipschuiten dat zich nader na de tempelrites placht te vertreden in de Stella Taverne aan het Plein. Daar zat ook Theo, want die had, zoals mij gaandeweg steeds duidelijk werd, mijn juridische expertise nodig.

Hij zat bekwaam de tijd uit, die de chef nog nodig had om zijn superieuriteit te ontvouwen aan Pieter, die ook meemocht, zette de twee even af op het Centraal Station want beiden moesten ontzagwekkend naar de plee en reed mij naar Loosduinen, immers, er was werk te doen. Dat was er altijd. Hij reed nog een enorme hoestende donkerblauwe VOLVO. Bekwaam chaufferend tussen de gestreste verkeerdeelnemers op de Loosduinse Hoofdkade diagnosticeerde hij Pieter direct als crypto-homo.  “Alleen”, zo zei Theo bedachtzaam, “hij weet het nog niet zelf. Hij is op zoek naar zichzelf. Het ergste is dat hij in die tocht zal slagen. Dan schrikt hij zich te barsten. Hij is zwaar gereformeerd. Daarin past dat niet. Je mag wel voorzichtig met hem zijn en hou hem weg bij die Van der Meijs, want dat worden brokken met dat manneke.” Hij schoof het portierraampje wat verder open, want op deze vroegtijdige wat zoele lenteavonden geurt de Haagse wind wel naar zee.

Ondanks de Corona’s die hij en ik bij De Stella hadden gepikt was dat duidelijk merkbaar. Ik trachtte deze indrukken verder te dirigeren maar Theo wenste zich nu in maanziek zwijgen te hullen, geen verdere objectivering van de symptomatologie biedend. Hij zette zich plichtmatig tot het kort uiteenzetten van de conciese feitelijkheden die hij aan mijn juridisering wenste te onderwerpen, gaf aanwijzingen wat de conclusies zouden moeten zijn, verzocht op de tiende aangekomen om het logeerbed en viel daarop terstond in slaap. Na ommekomst van enkele uren was het werk mijnerzijds gedaan. Hij zag het niet verder na, propte het in het versleten kalfslederen tasje dat hij tot dat doel immers met zich voerde — een gerief dat zijn uiterlijke verschijningsvorm op opmerkelijke wijze nog meer deskundigheid bijzette – en verdween geeuwend en lichtelijk gekreukt in de lift. Het werd morgen druk in Roermond. Dat hoorde ik nog. Dat deed ik natuurlijk niet. Dat was ook folklore. Met Piet liep het af zoals Theo zeide.