Pieter kwam steeds, subliem gekostumeerd in fraaie door kleermakershanden vervaardigde rok als een dirigent voor het Wiener Filharmonisch Orkest op Nieuwjaarsdag aanzetten bij alle Tempelzittingen. Hij steeg moeiteloos in de rangen. Fraaie diamant midden op de linnenfrontpartij van het gesteven overhemd. Wel werd hij gaandeweg onrustiger. Ik nam hem mee naar Theo’s Spiehoeve waar deze eedhelper regelmatig fraaie feesten placht aan te richten en de fraaie oprukkende carrièremakers van de balie niets nalieten om elkander wederzijds zoveel mogelijk te imponeren. Pieter stond erbij met een wilde Beethoviaanse haardos, duister schattend rondkijkend, en slechts summier antwoordend op de vragen van tal van aanvallige dames die graag eens nader kennismaakten.
Hij berichtte ergens op kantoor te zijn en hield zich op de vlakte, zodat alle stagiaires inzagen dat zij te maken hadden met een ambassadeur die het ver ging brengen. Theo, in zijn pose als een wat vermoeide Trotski die al heel wat duistere kanten van het menselijk karakter had bezien, ried mij hoofdschuddend aan eens met Pieter naar een bekwame hoofddokter te gaan, juist op het moment dat één van de weelderigste stagiaires haar fraaie jarretelle-stel liet opglanzen diep bukkend op het moment, de kont koket naar Pieter gekeerd, die mij wat moeizaam mistig glimlachend aanblikte en stelde dat het tijd werd voor een loopje. In de bossen, wel te verstaan tussen de mistdoorzwalpte vennen. Om dat rothondje van hem uit te laten. Maar die beet aanstonds de haan van Theo’s toom dood.
Dat veroorzaakte veel consternatie, ook bij mij, want ik had Pieter al verschillende maken gezegd het mormel aan te lijnen. Theo’s uiterst terughoudende kanttekening te mijnent kwam erop neer dat ik beter niet met Pieter in de bossen kon gaan lopen, mormel of niet en aangelijnd of niet. Uit het belangwekkende boek “Gaaf Geslachtsleven” van de Dominicaan Hornstein-Faller heb ik later moeizaam weten te beredeneren wat daartoe de feitelijke grondslag kon zijn. Kort daarop verdween Pieter naar bekoorlijk Cuba. Hij bleef jaren weg. Stond ineens weer voor mijn voordeur, haveloos als één die blootsvoets terugkeert uit de steppen van Rusland. Hij ging een kroeg beginnen in Katwijk tegenover de gereformeerde kerk aldaar. Hij dééd zulks. Het geval werd geopend en Theo en ik kreeg een uitnodiging.
Hij had, zo deed hij weten, Theo ergens voor nodig. Wij gingen éérst, daar het Goede Vrijdag was, naar de Scheveningse Kerk aan de Keizerstraat teneinde een zwaar gegalmde Johannes-passion aan te horen, gekleed naar behoren in statige jassen met zwarte hoeden. En tegen toen naar dat etablissement. Daar werd de deur opengegooid voor ons door twee in glimmend rubber geklede potige dames die ons argwanend bekeken. Want enigszins detoneren deden deze droefgeestige heren toch stellig, daar in dat wemelend en walmend gezelschap van kakelende nichten en gillende potten die op barsten stonden in hun eigenaardige latex-uitdossingen. Giechelend griste een van de worstelaarsters Theo’s deukhoed van het oppassende hoofd. Deze dankte neigend, verzocht om twee koffie met een krakeling en zette zich reverent aan een tafel neder.
De zitting, was geopend, gaf hij welwillend en gepointeerd als immer te kennen, waar was de gastheer die hem ter consultatie ontboden had? Die kwam wankelend van de drank via een veel te steile ladder naar beneden gevallen en werd geadjusteerd op een stoel die Theo onder de ineens ontstellende stilte met krassende ruk onder de tafelschikking tevoorschijn had getoverd. “Dag Pieter, wat is er van je dienst, je ziet er patent uit man!” aldus Theo, zorgvuldig zijn schrijfgerei uitschikkend. “Zeg het maar eens ronduit kerel, wij staan je ten dienste”. Overduidelijk was de bedoeling van deze scène geweest deze twee nieuwkomers eens aardig in de veiling te sleuren, maar Theo gaf ze geen kans. Het werd inderdaad een geruchtmakende bijeenkomst toen Theo de boeken deed openen, gelijk op het Laatste Oordeel. Maar even als alsdan het geval zal zijn gebiedt clementie mij tot zwijgen.