Thors accessoire procedure

Thor wist dat hij, voor wat het aan de Vijfde Kamer op te  dragen procesrecht grotendeels  zou moeten aansluiten bij het strafvorderlijk recht uit de Code d’ Instruction  Criminelle van Keizer Napoleon. Dat was lastig, want dat recht gold destijds al als behoorlijk verouderd en veel te centralistisch voor wat betreft de bevoegdheden in de vooronderzoeksfases. Napoleon had Fouché, zijn minister van Justitie, gebruikt om politie en Openbaar Ministerie in de departementen te degraderen tot agentschappen van de centrale regering te Parijs, vooral betreffende politiek gevoelige strafzaken. De jury, de assizen, kreeg maar een heel beperkte armslag bij het vaststellen van de feiten omdat de tenlasteleggingen tiranniek van redactie moesten zijn. De wet schreef dat voor.

Ze moesten opgebouwd zijn conform de bestanddelen van de delictsomschrijvingen uit het strafwetboek. Deze bestanddelen zouden één op één in de tenlasteleggingen moeten worden gevolgd in de feitelijke omschrijving van het strafrechtelijk schuldverwijt. Kortom: een delictsomschrijving zou geschikt moeten zijn om woord voor woord het bewijsthema te leveren voor de bewijsvoering ten overstaan van de assizen. Deze zouden daarvan niet mogen afwijken en de rechters zouden daarop precies moeten toezien. De bewijsredeneringen zouden ook die bestanddelen moeten volgen, grammaticaal en syntactueel. Als je dus de Tweede Kamer zou opdragen om een tenlastelegging tegen een minister te formuleren bij de activering van diens strafrechtelijke aansprakelijkheid, dan zou dat moeten op basis van een delictsomschrijving die dat bestanddeelmatig mogelijk zou moeten maken. Zij zou het onderzoeksthema uitmaken van de Vijfde Kamer.

Die zou niet buiten dat thema mogen treden. Dat hield dus in, dat de wet op die strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid exact de kenmerken zou moeten opgeven van inconstitutioneel gedrag, toerekenbaar aan de minister. Thor dacht dat dat het beste zou kunnen door begripsmatig de staatstaken op te sommen, behorende tot de zorg van de rijksregering, in Nederland, de koloniën en de overzeese gebiedsdelen. Thor dacht dat dat mogelijk was, omdat in zijn klassiek-liberale visie deze taken betrekkelijk beperkt waren. De externe militaire defensie en de consulaire politiek, het openbaar onderwijswezen, de algemene armenzorg, de borging van policie en justitie vielen er onder. Dat waren onherleidbare staatstaken. Voor wat betreft de rijkswaterstaat, het spoorwegwezen, de openbare circulatie van staatsgeborgde munten en waarde-toonbilletten of bankbilletten was binnen ampele discussie mogelijk. Die was gaande, toen Thor zijn biezen moest pakken.

Thor was net bezig te inventariseren wat voor soort ambtenaren of beambten bij de uitvoering van deze taken zouden kunnen gelden als noodzakelijke deelnemers. Zou de minister terecht staan bij de Vijfde Kamer, dan zouden deze deelnemers niet buiten schot kunnen blijven bij de reconstructie van het daderschap van de bewindspersoon, een thema dat ook opgerakeld zou kunnen worden lang nadat de minister afgetreden zou zijn. De minister zou immers verweten worden dan hij een inconstitutionele toestand in het leven had geroepen en het voortbestaan daarvan had begunstigd. Zolang die toestand voortbestaat, wordt het staatkundig delict nog begaan. Het is een voortdurend delict. Al die tijd verjaart het niet. En dus ook het recht om terzake daarvan strafvordering te plegen.

Als nu de deelnemers óók bij de Vijfde Kamer terecht zouden moeten staan, zou het daar wel erg druk kunnen worden. Hun aansprakelijkheid zou afhangen van die van de hoofddader. Zij konden gelden als diens accessoire deelnemers, tevoren of achteraf. Het ware beter deze accessoire aansprakelijken terug te wijzen naar de rechtbanken in wier arrondissementen zij hun gedragingen hadden begaan, ook bijwege van posterieure begunstiging. Medeplichtigheid achteraf. Vooral bij feiten, begaan in de koloniën zou dat heel goed kunnen. In Nederlandsch-Indië ontwikkelde de Nederlandse regering een landbouwpolitiek. Er mocht geen landbouwgrond meer worden verkocht aan personen die geen inlanders waren. Dit, om de inheemse bevolking te beschermen tegen groot-grondbezit door Europeanen. Die bevolking had allerlei dorpsgronden te eigen nutte in bezit. Dat areaal mocht nu niet meer aangetast worden door Nederlanders en Britten die enorme agrarische bedrijven opstartten voor gedwongen cultures. Dat stond in de staatsregeling die Thor voor Indië had gemaakt. Toch waren Nederlandse koloniale ambtenaren niet te beroerd om eindeloze landbouwsyndicaten te vestigen voor eigen gewin. De gouverneur-generaal en zijn directeuren voorop, via sluikconstructies. Dat was schending van de constitutie. Thor noemde als hoofdaansprakelijke die gouverneur-generaal. Die moest in Nederland bij de Hoge Raad terecht staan. Maar de directeurs, de gouverneurs van de gewesten en hun residenten zouden daarbij als getuigen moeten optreden. Ze zouden ook naar Den Haag moeten komen. En dan, daarna, als de hoofddader was veroordeeld, terecht moeten staan in Batavia bij het hooggerechtshof. Dat zou een heel gereis opleveren. En verlamming van het Indische bestuursapparaat. Thor was van plan dat bij wet precies te regelen, tot aan de reistijd toe. De minister van Koloniën zou meestal ook gedagvaard moeten worden, want hij zou doorgaans echt wel van de inbreuk op de agrarische wetgeving geweten hebben. Soms meegedaan hebben, uit eigenbaat. De delictsomschrijving zou dat allemaal moeten opgeven voor de verwijzing en de bewijsredenering. Van Hall maakte nu aan al deze hersenspinnerij een einde. Hij kwam met een delictsomschrijving waarop bijna geen tenlastelegging te componeren was.