Van Dinter

In de periode dat deze massale vervolgingen zich ook landelijk gingen uitwaaieren werd ik wetgevingsjurist op Justitie. Bij de stafafdeling wetgeving justitie. Een kleine maar fijne groep ambtenaren die stuk voor stuk golden als absolute professionals op het gebied van het administratief recht, het straf- en strafprocesrecht, het internationaal publiekrecht, het vreemdelingenrecht maar ook op het gebied van het wetgevingsrecht zelf. Waaraan moet een goede wet intrinsiek voldoen wil ze kunnen worden ingebed in het constitutioneel denkraam van Thorbecke uit 1848 op het gebied van de machtenscheiding, het rechtszekerheidsbeginsel, de principes van goede procesorde en de borging van de grondrechten. Bij die wetgevingsafdeling werd ik tersluiks gedirigeerd naar een kamertje bij de toiletten en de reutelende koffie-automaat  waaraan men met veel handvaardigheden en toverformules inderdaad een bruingeel bocht kon onttrekken.

Het oude Ministerie van Justitie aan het Haagse Plein

Maar dan moest men er krachtig bij tijd en wijle op slaan en soms tegen de onderkant ervan flink schoppen zodat het geval ging waggelen. Ondertussen voerde men dan een hoofse ambtelijke conversatie over de bewindslieden en hun karakterstructuur, hun psychische uitvalsmomenten en hun sociale defecten. Net was minister E.M.H. Hirsch Ballin aangetreden, dus er was uit psychiatrische invalshoek heel wat te beschouwen. Men deed dit zonder stemverheffing en in plechtige bewoordingen, daarbij vooral klassieke Nederlandse spreekwoorden te pas bezigend. Dus eigenlijk in de taal van Nicolaas Beets uit diens eerste druk van de Camera Obscura. Ik zat achter een stalen tafel en had meestal ook het plafondlicht niet aan. Ik kon niet tegen de flikkering en het gezoem van de TL-buizen en had een schemerlamp meegebracht.

Daarachter zat ik, stil als een Oehoe gedurende de voor de menselijke nachtrust bestemde tijd, slechts de oogballen verdraaiend in de richting van het vage stemrumoer bij deze automaat. Ik had niets te doen, verder. Ik had een map gekregen met “Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek” en die las ik maar door. De conversatie op de gang werd van de doorgaande transitroute afgeschermd door een dwarsschutting met daarachter, aan de WC-zijde een kapstok. Ik luisterde zorgvuldig naar het doffe stemgezwatel dat soms aan dat van het Amsterdamse rusthuis voor oude celibataire vrouwen  van standing, “Huize Eulalia”, deed denken uit Jan de Hartogs tweede detective “Spoken te Koop”. Een aanrader. Het plot is niet waarschijnlijk. Maar de sociale interacties zijn meesterlijk beschreven. Ik kreeg pas iets te doen toen de raadadviseur Piet Hein Donner werd benoemd in de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Hij deed het vreemdelingenrecht.

Dat nam ik over, zij het dat iedereen vond dat dat politiek gevoelige dossier eigenlijk niet bij mij thuis hoorde. Daarvoor gold ik als te zeer een studeerkamergeleerde. Ik wist veel. Maar ik was een frik. En ik kwam altijd met mijn zonderlinge kennis aanzetten als niemand daarom vroeg en op een politiek ongewenst moment. Ik stonk eigenlijk van hypercorrectheid. Maar Majorie Bonn, eigenlijk veel langer verbonden aan het departement, had al meteen gezegd dat ze deze rampportefeuille niet wilde doen. Ze zou daar gek zijn. Er zaten stellig lijken in de kast. Je kon het ook nooit goed doen en de academische wereld kreeg altijd flink de pest aan je. Je kon een overstap buiten het departement wel vergeten, wanneer de proffen in hun columns zich huilend van verontwaardiging op je gestort hadden. Vooral de NRC deed dat erg goed. Dat zij daarin volkomen gelijk had zou al ras blijken. Maar ik wist weer eens van niets. En ik had mij gewoon gemaakt te doen wat anderen om moverende redenen vol afschuw afwezen.

Iets moest gedaan worden. En waarom niet door mij, placht ik te overwegen. Foute insteek. Maar een zekere vrome gelatenheid is mij niet vreemd. Ze wordt verklankt in de tussenkoralen van het eerste deel van Johann Sebastian Bachs Matthaüs Passion. Een contrapuntisch piëtisme. Donner had het vreemdelingenrecht in sigarenkistjes in steekkaarten gezet. Die zat ik te bekijken toen de bode mij een reeks dagvaardingen kwam uitreiken om als getuige-deskundige op te draven in een  groot aantal aanhangige giga-meststoffenzaken te Den Bosch. Ik wist dat die dagvaardingen niet zomaar genegeerd konden worden. En ging. Gaf mijn expertise voor een loeiende zaal boeren ten beste die zo nu en dan in juichen uitbarstten. En keerde naar mijn departementskamer terug. Daar lag een hanepotig briefje van de secretaris generaal Gerard Van Dinter. Ik moest mij onmiddellijk bij hem vervoegen. Ik daalde af naar de etage van de ministers. De secretaresse liet mij niet lang antichambreren en deelde mij mede dat ik op zwaar weer voorbereid moest zijn. Van Dinter had al een tijd in verband met mijn  persoon staan vloeken, deelde ze mij fronsend mede. Vloeken kon Van Dinter goed. Dat hoorde ik door de dunne scheidswand.