Nu was ik met de persoon van de heer secretaris-generaal niet geheel onbekend. Bij mijn introductie ten departemente had mijn chef, de heer Van Angeren, mij rondgeleid over de luxe etage waar de bewindspersonen met hun directe topambtenaren huisden. Ik had verschillende directeurs-generaal de hand mogen drukken, de heer Van Dinter en een regeringscommissaris. Het was een indrukwekkende etage, waar een gewijde sfeer hing. Mooi hoogpolig tapijt. Fraaie tropisch hardhouten lambriseringen, dure schilderijen. De heer van Dinter had weinig tijd gehad zoals het hoort. Maar zijdelings had hij mij doen weten dat hij eigenlijk een godverdomde hekel had aan juristen en vooral aan de hinderlijke fretten van de Hoge Raad, de instelling waar ik vandaan scheen te komen. Maar er was niets aan te doen. Ik wás er nu eenmaal. En misschien zou ik mij nuttig maken, al waagde hij het te betwijfelen.
Ik zag dus mijn tweede fysieke ontmoeting met deze geweldenaar met zorg tegemoet. Ik wist nog niet precies wat hij wilde, maar ongetwijfeld had het te maken met mijn verschijning op de Bossche zittingen die ook de landelijke pers al had bereikt, omdat nogal wat regelgeving inmiddels onverbindend was verklaard door de rechtbank op mijn aangeven. Met de ontslagen van alle rechtsvervolging van dien, dat had het ANP op de radio er ook nog bij gezegd. “Daor hedde die godverdommese intellectueel weer” voer Van Dinter uit, woedend achter zijn immense bureau uitkomend en frontaal op mij toebenend. Naast hem stond de directeur-generaal wetgeving, Van Dijk, die rode vlekken had in het gelaat en hevig stond te transpireren. Daarnaast, statig en misplaatst als een lama die in bad verrast wordt, de directeur-generaal politie en veiligheid, Grosheide, die mij zorgelijk hoofdschuddend stond aan te blikken, de pupillen vergroot door de immense glazen van zijn pilotenbril met ivoren neusneb, die destijds sportiviteit suggereerde bij gezagsdragers die met hun tijd mee wisten te gaan.
Grosheide bleek een van de protestantse mannenbroeders van de Anti-Revolutionaire Partij die voordien staatssecretaris waren geweest in de tijd dat confessionaliteit nog geoorloofd scheen. “Da had ik al dadelijk gedacht da gij niet goed bij ouw hóófd wààr” aldus raasde de hoogste ambtenaar verder, struikelend over zijn godsvervloekingen waarvan hij een opmerkelijk vocabularium had opgebouwd . Ik schatte zijn accent en dialect uit westelijk Brabant herkomstig. Gelders was het beslist niet, al was hij in die provincie geboren. Ik giste dat het thans niet het moment was daarnaar navraag te doen. “Wa hedde gij verdomme bij dieën rechters allemaol gezeed mànneke?” aldus de secretaris-generaal, met de vlakke hand op de vergadertafel slaande. Ik zette zorgvuldig uiteen wat ik te berde had gebracht over de disconnectie tussen het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht, artikel 91, het omkeren van de bewijslast bij fosfaatarm bijvoeren van veekoeken volgens een subsidieregeling van het departement van Landbouw, het feit dat de forfaitaire fosfaatberekeningen per vee-eenheid niet konden steunen op de kaderwet en ga zo maar door. Ik verwijs naar de voorgaande blogs dienaangaande. Ik eindigde met de opmerking dat Landbouw kennelijk een wetgevingsjurist had ingezet bij interimwet en definitieve wet die niets wist van de strekking, reikwijdte en actieradius van het Algemeen Deel van het Wetboek, de automatische doorwerking daarvan op alle Bijzondere Strafwetten en verder geen benul had gehad van de waarborgnormen ten grondslag liggend aan artikel 6 van het Europese Mensenrechtenverdrag. Het bleef lang stil. Zeer stil. Een sirene kwam loeiend voorbij. Slippend gierende banden over de tramrailskruising vlak voor het raam. “Daor hedde een punt” aldus Van Dinter. “Witte gij wie da was, menneke?” Ik beduidde zulks niet te weten. “Da war ik, godverdomme!” aldus Van Dinter. Ik zag in mijn ooghoeken dat Van Dijk zich geografisch van mij verwijderde terwijl Grosheide dichter naderde.