De babyboomers surften mee op een nimmer vertoonde steeds exponentieel aanzwellende hoogconjuctuur. Ze kregen te maken met schijnbaar oneindige welvaartsperspectieven. Ze konden zich héél wat permitteren, reeds omdat de vraag naar werknemers per maand aanzwol. En dan ook nog eens op voordien ongekende posities waarbinnen men ook eigen realiteiten kon scheppen. Met bijbehorende promotiekansen, provisies en gratificaties. Alles kon. Tegelijkertijd. Meteen. Voor altijd. De boomer kon zijn eigen maatschappelijke vernieuwing ontwerpen. Zulks op basis van existentiële verwerping van al het voorgaande. Daarbij waren mythen omtrent onbreekbaarheden of onaanraakbaarheden niet bruikbaar. Daar moest de beuk in. Daar kwam een vrije moraal uit voort. En die was bij begripsomschrijving goed, reeds omdat ze nieuw scheen.
Dat was het richtsnoer van de jongerencultuur. Daarbij hoorden geen ziekten, eindigheden of sterften. Die werden niet erkend. Ze waren niet geldig. Ze hoorden niet bij de nieuwe manier van leven. Wie zo hardnekkig was tóch te sterven had dat niet begrepen. Die moest dus hebben wat er bij stond. En dat was niet best. Stoffelijke overschotten waren eigenlijk hinderlijk afval. De lijkbezorging was er naar. Het ritueel ook. Dat kwam neer op een ultieme verontschuldiging voor opa, oma, tante en oom die hardnekkig toch bleken te sterven, terwijl dat niet progressief was en niet emancipatoir. Een lijk was een fundamenteel onbegrepene, althans een rudiment daarvan. Dat was een onbetwistbaar uitgangspunt dat zich automatisch meedeelde aan de nadien komende generatie, die later ook wel de generatie NIX of verloren generatie werd genoemd.
Maar die had ineens weer te kampen met recessies, massale werkloosheden, massa-ontslagen, kredietcrises en blijvende duurten. Dat die te wijten waren aan de boomers – wat doorgaans echt wel zo was – daalde opmerkelijk laat collectief in. Dat gebeurde wel, maar leidde niet, zoals bij de boomers, tot collectieve protestreacties. Als er al sprake was van weerstand, dan werd die vakkundig door de boomers die inmiddels zich ingeschaard hadden in de nieuwe elite vakkundig weggemasseerd. Door ingewikkeldheden te scheppen in de parafencultuur die de leidinggevenden waren gaan koesteren en die ruime gelegenheden bood om voor verantwoordelijkheden weg te duiken. De NIX-ers kwamen niet echt aan de bak. Wat ze deden was nooit uniek. Ze waren, zo werd ze op het hart gedrukt, inwisselbaar. Dus moesten zij zich ook gedeisd opstellen jegens de boomers die nodeloos luidruchtig nog steeds de maatschappelijke tableaux beheersten en overduidelijk geen aanstalten maakten om daar van af te zien. Dat hielden ze heel lang vol. Ze werden dan mastodonten genoemd. Daar lachten ze om. Want ze misten, hoe lang ze ook naar zichzelf op zoek gegaan waren, iedere kritische zelfreflectie.
De NIX-er schikte zich, maakte zich onzichtbaar en boog mee. Zijn moraal was dienovereenkomstig. Je kon er alle kanten mee op. Vooral de verkeerde. De linkse bij voorkeur, dat draaide makkelijker in de gangbare verkeersstroom. Al kwam je er doorgaans mee op bestemmingen waar niemand iets te zoeken had. Ze camoufleerden zich en zo waren ook hun manieren. Ze kleurden mee met de omgeving en zo werden ze ook ziek en stierven ze. Ze waren ineens dood. Ze lieten een leegte achter. Zeg dat wel. Zo verging het Omeloen vermoedelijk. Wel een gedreven werkattitude. Maar berustend in het feit dat deze niet aanwendbaar was. Schikken in het deerlijk lot. Lukte dat, dan heette het dat het toch nog goed gekomen was. Al kwam het nooit meer goed. Voor hen althans geen engelen die hen ter rechterzijde geleiden zouden zoals ééns Lazarus. De NIX-er wist wel wat lazerus zijn was – hij was er vaak kampioen in geweest – maar niet wie onder die eigennaam had geopereerd binnen een onkenbare heilsgeschiedenis. De NIX-er wilde véél niet weten. En hij had er reden toe. De boomers wisten welke.