Vervolgingsmonopolie

Het was Koning-Koopman Willems voornemen om de politiestaat die inmiddels door Franse ambtenaren vakkundig was opgebouwd in zijn barre polderland lineair te handhaven. Het strafrecht met zijn dwangmiddelen en veelkleurig palet aan sanctiemateriaal moest zo blijven als de Napoleontische minister van Policie en Justicie Fouché voor de kleine keizer had opgebouwd. Zijn raadsman Felix van Maanen ried hem dus bij enkelvoudig koninklijk besluit dat Franse recht te handhaven tot nader order, want Willem wilde hier en daar toch wel wat strafrecht dat meer was afgestemd op de gewestelijke verhoudingen.

Zulk een Souverein Besluit werd dus in 1813 geslagen, zij het, dat Willem een absoluut monopolie van strafvordering wilde leggen in een Openbaar Ministerie dat de positie van een gedeconcentreerde buitendienst van de kroon moest hebben. Weliswaar brak Willem daarmee in op de in de Lage Landen breed gekoesterde procespositie van de benadeelde partij in het strafgeding die vóór 1795 ook strafvorderlijk kon optreden en vooral schadevergoedingen, schadeloosstellingen en eerloze straffen mocht eisen bij het openbaar geding ter vergelding en goedmaking.

Maar Willem had te maken met een gedestabiliseerde natie. Overal nog geregelde Franse troepen in bezetting of garnizoen, veel landlopers, bedelaarsbenden en vreemdelingen die publieke onderstand behoefden. Hij bleef dus bij dat monopolie, omdat hij van de mogelijkheden tot eigenrichting waar het Oud Vaderlands Recht in voorzag af wilde. De ervaring leerde overal in Europa dat dat een cirkelspiraal van vetes, familieruzies en dorpsconflicten kon te wegbrengen omdat slachtoffers geen maat wisten te houden. Dat verbod van eigenrichting kon de kroon overeind houden omdat een onvoorwaardelijk legaliteitsbeginsel gold: was een verdenking van een misdrijf hard te maken, dan werd er automatisch vervolgd.

En wel zonder omwegen en fratsels, op korte termijn met flinke sancties. Afzien van vervolging was uitzonderlijk. Dat bleef gelden tot de zestiger jaren van de vorige eeuw. Toen kwam een nieuwe zienswijze op het strafrecht tot gelding, krachtig gepropageerd op de universiteiten waarbij het sociaal maakbaarheidsideaal dominant was. De mens was in wezen goed. Pleegde hij delicten, dan lag dat aan “de structuren”. Waren die anders, dan zou dat allemaal terechtkomen via conflictoplossingen in de wijken. Via alternatieve, resocialiserende reacties. Kringgesprekken en arbeid ten algemenen nutte. Dat was een actieperspectief waaraan gewerkt werd en dat ook subsidies slurpte voor de straathoekenwerkers en de reclasseerders die allemaal ambtelijke aanstellingen kregen en ook deelnamen aan de strafrechtelijke afdoeningen.

Die werden steeds weer maatschappijkrities geëvalueerd, eventueel met schorsing van de strafvordering, waarbij ook experts werden ingeschakeld die vergelding een verkeerde emotionele ontremming vonden. De straftoemeting werd steeds meer geproblematiseerd, een ingewikkeld schema van voorwaardelijke veroordelingen en invrijheidsstellingen werd plichtmatig nationaal opgelegd en weer kwam er veel complexiteit bij, die de afdoeningen vertraagden en uitstelden. Ook dat leidde tot stroperigheid, door de Raad voor de Strafrechtstoepassing flink bevorderd.

Onder leiding van de Raad voor de Rechtspraak werd dat een bureaucratisch model met veel afvinkrubrieken. Daar zitten we dus nu mee, want dat alles is vastgelopen reeds omdat verschillende maatschappijvisies nu flink botsen, waaronder de victimologische benadering op gedragswetenschappelijke, sociaalpsychologische grondslag. Die erg ingewikkeld is en ook een benadering vergt waarbij demonstrandum premisse is. Dat bedachten we niet “met z’n allen”. Dat werd opgelegd door allerlei disciplinaire gamma-logen die er ook een bijbaan van universitair hoofddocent mee wonnen. En daarom is het tijd eens na te denken om de private beledigde partij weer de mogelijkheid te geven zelf een strafvorderlijke actie te starten zoals in Engeland steeds het geval bleef.