Vies koken

Een van de strijdmiddelen van moeder was: vies koken. Bij ernstige misdaden van de kostwinner: héél erg vies koken. Maar natuurlijk binnen de grenzen van de evenredigheid. Het moest niet uitdraaien op een intentionele vergiftigingspoging. Vader moest lijden. Hij moest ontbering ondergaan. Maar verder moest deze leedtoevoeging via de keuken niet gaan. Nu was het verzwelgen van enorme hoeveelheden kruimige aardappelen voor vader erg belangrijk. In combinatie met vette sjuu waarin, bijvoorbeeld, een gehaktbal of een blinde vink dreef of dobberde. Vader prakte dan een kuiltje in de berg aardappelen. Het was verder aangenaam, indien de bal was opgekneed met oud brood, stukjes ui en, kon het zijn, flinters tomaat.


 

Dat was voorwaar voedsel dat een echte man toekwam. De groenten schenen noodzakelijk. Maar bleven een randverschijnsel. Bij vis was het zaak dat de graten daar niet uit verwijderd werden. Verder moest deze vooral niet gaar zijn. Op vrijdag, waarop vasten gehouden moest worden en vlees niet op het menu mocht staan, was het dan aardig om waar te nemen dat vader dit bestanddeel nauwelijks door de keel kreeg, vooral omdat een graat het slikken ernstig belemmerde. Hier kon de eigen fantasie van moeder diverse variaties doorontwikkelen, vooral bij de kleinere zoetwatervis die toch al bezwaarlijk te ontgraten was. Vader had het dan aantoonbaar moeilijk. Een reiger of fuut, die de prooi alleen met krachtige anti-peristaltische bewegingen naar binnen weet te wurgen. Geen boter, geen vetstoffen ter lardering. Eventueel aanmaak-azijn op quatertemperdagen.

Wel had vader meermalen overduidelijk te kennen gegeven, dat hij géén snotterige andijvie bliefde en verder dat de spruiten niet tot bitter-wordens mochten gesudderd hebben. Daarmede verschafte hij moeder een opening voor een doeltreffende vergelding. De week, waarin vader dure tropische maanvissen voor zijn aquarium had gekocht ten laste van het wekelijks huishoudgeld, was dus iedere avond gelardeerd met van snot vergeven andijvie of verbitterde spruiten. De bal was gummi-achtig. Was het financiële nadeel voor de huishoudelijke budgettering aanmerkelijk, dat werden fabrieks-aardappelen geserveerd die glazig nabeefden in het bord. Moeder kwakte het alles verbeten op tafel. Er was geen soep. Van soep als openingszet hield vader zeer, want hij had een slecht gebit, al vanaf zijn vijfendertigste. Vooral tomaten-groentesoep met subtiele balletjes en kervel.

Er werd uiteraard geen toelichting verstrekt over de samenstelling van het menu enerzijds en de financiële aderlating in verband met de verwerving van die vissen anderzijds. Vader snapte wel dat er een zekere oorzakelijkheid bestond, maar deed geen verdere navraag. Al was het soms moeilijk voor hem, zich te beheersen, als de aardappelen bij het beprakken steeds veerkrachtige sprongetjes maakten, want zo’n fabrieksaardappel is sponzig en kan het beste verpulpt worden. Er was geen pudding. Maar er werden wel stilzwijgend keiharde appelen rondgedeeld of buitengewoon zure, moeilijk pelbare sinaasappelen. Vol met pitten die zich muurvast zetten tussen de kiezen van de kostwinner. Diepe stilte daalde neer over de tafel en de disgenoten zagen elkaar nauwelijks aan. Maar het kon erger. Er waren nog varianten waarbij de consumptiegoederen deerlijk verbrand ter tafel kwamen of waarbij het zout zeer ruimhartig was aangewend.

Doeltreffend was het niet. Want natuurlijk schafte de kostwinner op zijn  inspectietochten dan duchtig bij. Er waren overal wel frietjes stoofvlees te koop, bamiballen en halve haantjes. Te Steensel was een frietkot tegenover de dorpskerk die daarin uitmuntte. Daar reed vader dan ook wel kilometers voor om. Des avonds, aan de dis, releveerde hij deze bijspijziging uit noodzaak omstandig. Hij besprak dan uitvoerig de sappigheid van de dijtjes van de haan van zijn keuze en verder ook hoe knapperig de frieten waren geweest. Moeder reageerde nauwelijks, het voedsel op haar bord heftig beprakkend zodat de spetters in het rond vlogen. In barre zwijgzaamheid werd er dan afgeruimd, waarna het etensgerief rammelend in de gootsteen werd geworpen. Ik mocht helpen afdrogen. En alles netjes opbergen.

Daar kreeg ik al vroeg handigheid in. De leider van de echtvereniging en enig handelingsbekwame strekte zich inmiddels kreunend uit op de bank. Een uiterst luidruchtige snerkende ademhaling verried nadien al spoedig dat deze persoon iedereen het roodkoperen habbiebabbie toewenste en dat hij zich de pis niet liet lauwmaken. Die boodschap kwam duidelijk over,  daar in de keuken. Moeder vertrok daarom direct naar de slaapkamer. En kwam daar voorlopig niet meer uit. Dat werden mijn gekoesterde Brabantse Herinneringen van destijds. Ik hield al vroeg een dagboek bij  waarin ik een en ander zorgvuldig notuleerde. Wie schrijft, die blijft. Dat had moeder mij al vroeg op het hart gedrukt. Frans was weer de straat op. Om Abe Lenstra te zijn.