Waarom hadden deze katholieke voormannen – dat is in dit XIXe eeuwse tijdsgewricht de titel van dergelijke naar voren tredende lieden – er zoveel behoefte aan om te Rome te etaleren dat Nederland altijd de trouwste zoon was geweest van de Heilige Stoel? Omdat het overduidelijk was, dat dat driehonderd jaar helemáál niet het geval was geweest. Toen de Vlamingen in 1585 bij horden ter gelegenheid van de Val van Antwerpen naar het noorden waren gevlucht, hadden zij meteen gemene zaak gemaakt met de protestanten aldaar. Goed, ze moesten ook wel. Madrid zou ze stellig niet met rust laten, die Vlamingen: in West-Vlaanderen was het calvinisme al diep geworteld en de beeldenstorm van 1566 was vanuit die regio georganiseerd. Dat wist iemand als Johan van der Veeken, die te Rotterdam mede-oprichter was van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie ook wel.
Johan bleef katholiek. Practiserend. Maar hij deed belangrijke commerciële zaken met de calvinistische Hollanders die inzagen, dat de Vlamingen nu eenmaal veel meer ervaring hadden met transoceanische vaarten op het Verre Oosten, handelscreditering en disconto’s via een wisselbank, kapersbrieven en Islamitische monopolies. Johan werd dus eerste bewindvoerder namens de Maasstad. Hij bracht de Paus veel schades toe bij het uitlijnen van de diplomatieke contacten met het Ottomaanse Rijk. Hij was niet de enige uit de zuidelijke Nederlanden. De Hollanders vonden het prima. Maar de Heilige Stoel niet. En die had een geheugen als een olifant. Rotterdam, Delft, Amsterdam: allemaal vermaledijde ketterse oorden, verdomd als het niet wáár was.
Maar zuidelijk van de Grote Rivieren hadden de Brabo’s eigenlijk niet eens de kans gehad om te pacteren met de Hollandse calvinisten. Dáár was trouwens het katholicisme sedert 500 eigenlijk al min of meer aanvaard, al was het niet ingedaald en zeker geen voorwerp van inculturatie geweest. Daarvoor had de Prins-Bisschop van Luik echter later kunnen zorgdragen op basis van het neutraliteitsverdrag van Meerssen. Zie hierboven. Hij had pachten uit doen staan. Met tienden, inbaar voor Rome. En hij had kerkjes zoals die te Woensel, Strijp en Tongelre kunnen stichten. Uitgegeven in patronaatsverband aan abten. Met wederom belastinginningen van dien. Die kerkjes bewézen de gehechtheid van de bevolking aan de moederkerk over de Alpen. Waarachtig: het was in Tongelre en Strijp stoffelijk aantoonbaar. In Tongelre vond men een stenen basement in het kerkje gewijd aan Martinus. Duidelijk op Romeinse funderingen. Victor de Stuers was ze gaan bekijken. En hij had ze getaxeerd als onmiskenbaar bewijs dat de kerk van Rome hier stomweg het Romeinse gezag had overgenomen terstond na de ineenstorting van het keizerrijk in het westen in 476.
Dat kerkje was gewoonweg de voortzetting van de wachtpost die de noordelijke grenzen had moeten ondersteunen van dat rijk als centrum van strategische mobiele reserves. Hij had daarom ten departemente strengstens aanbevolen dat de pastoor van Tongelre met zijn schennende klauwen van dat kerkje áf moest blijven. Hij was referendaris monumentenzaken bij Binnenlandse Zaken. Hij had heel wat in de pap te brokken. Hij schreef zijn vriend en aanverwant Thijm aan. Die lichtte Piet in. Die was Thijms schoonzoon. De roomsen vormden nu eenmaal een kliek als ze staatkundig losbraken. Piet was in die tijd veel in Kempenland. De Brabo’s hadden veel respect voor zijn neogothische ontwerpen waarin ze veel van hun middeleeuwse kerkjes meenden te herkennen, alleen dan mooier, moderner, groter en wel bedachter. Piet tekende die kerkjes graag na. Hij kwam te Strijp.
En was meteen wèg, helemaal wèg van dat alleraardigste geuzenkerkje dat daar gehurkt weggehuiverd lag achter de haag van het kerkhofje langs de naar Zeelst lopende platgetreden zandbaan. Piet was vooral getroffen door de grote Golgothasteen in het Zuidertransept. Deze afbeeldingen van de stervende Christus omringd door vervaagde pleurants kende Piet. Was dat geen Nehalennia-steen, die hij in het platte Vlaamse land en Zeeuws-Vlaanderen óók had gezien? De pastorie lag tegenover het transept. Navraag kon geen kwaad. Een eerbiedige pastoor, zekere Petrus Maas zei geen ja. Maar ook geen neen. Hij deelde mede in de deftige suite, omstraald door de twinkelingen van de kristallen pegeltjes van de bronolielamp, dat deze steen sedert mensenheugenis voorwerp was geweest van bedevaarten. Hij giste van Pruussen, zo ver. Hij wist het niet zeker. Hij had de harde tongval gehoord bij het afwentelen der paternosters. Hij was, zeide Zijn Eerwaarde, zeer vereerd. Door dit Hoge Bezoek. Hij was dankbaar voor deze aandacht. Inderdaad, dat kerkje was mooi. Der vaderen erfdeel. Hij zou de gevenereerde architect van het katholieke volksdeel een duchtige beschrijving zenden. Kon hij dienen met een glas uitmuntende Chambertin? Dat kon hij. Piet was niet eenkennig.