Walsweer

In de jaren 1985-1987 hield ik mij bezig met het schrijven van een aanvullend leerboek voor de Open Universiteit over het Nederlandse strafrecht, als aanvulling op en toelichting bij het ook dáár gehanteerde standaardwerk van mevrouw D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht. Ik hield bij vooral met de merkwaardige strafrechtelijke aansprakelijkheden bezig die sedert 1945 in Nederland waren ingevoerd via de zogeheten Bijzondere Strafwetten, waarvan de WED een sprekend voorbeeld was en waarbij al die andere Bijzondere Strafwetten klakkeloos aansluiten mede door de bestuurlijk-instrumentele benadering van dat strafrecht als ordeningsrecht voor de sector van nijverheid, handel en dienstverleningen van commerciële aard. De WED begon voor die wetgeving min of meer te functioneren als een soort grondwet.

De WED bleek  een basaal interpretatie-instrument voor de toepassing van de eigensoortige strafbaarstellingen die deze Bijzondere Wetten breed over de economisch segmenten invoerden, vooral ten laste van de imperfecte rechtspersonen en beperkt rechtsbevoegde verenigingsverbanden, vennootschappen en afgezonderde doelvermogens in stichtingsvorm, de fondsen ter werving van gelden voor op het oog ideële doelen. Want de WED kende de aansprakelijkheid van de rechtspersoon op gelijke voet als die van de natuurlijke persoon als uitgangspunt en bood het instrumentarium om deze rechtspersonen op korte termijn volledig te verlammen en op langere termijn een soort mort civile te laten sterven. Maar ook de WED moest blijven aansluiten bij de grondbeginselen van het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht uit 1881. Ze kon er van afwijken. Maar dan moest dat uit een afzonderlijk afwijkingsartikel blijken, deel uitmakend van het materiële deel gewijd aan delictsomschrijvingen die WED of Bijzondere Strafwet in het rechtsverkeer beoogde in te voeren. Dat stond nu eenmaal in het afsluitend artikel 91 van dat Algemeen Deel.

Hoofdkantoor van het ministerie van Landbouw en Visserij in 1985

Dat hield mede in dat die Bijzondere Strafwetgeving ook onderworpen blééf aan de beperkte rechtsmachtsregelingen van dat Algemene Deel. Zoals die vervat waren in de artikelen 2-8 van dat Deel. En verder dat het onderworpen bleef aan het schuldbeginsel, de daderschapsregelingen, de onvolkomen delictsvormen, de onvolkomen deelnemingsvarianten ex artikelen 45-51 van dat Wetboek zoals het in 1881 had geluid. Tenzij dat bij een afzonderlijke bepaling anders was bepaald. Maar die afwijking moest dan uitdrukkelijk toegelicht worden bij de definitie van de actieradius van die afwijking en wel op formeel-wettelijk niveau. Het bleek mij, dat de wetgever dat Algemene Deel in die Bijzondere Strafwetten volkomen veronachtzaamd had, vooral als het wetsvoorstel afkomstig was van de wetgevingsafdeling van één van de economisch sectorale departementen zoals dat van Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken, Volksgezondheid, Landbouw en Visserij en Onderwijs en Wetenschappen. Zo’n afdeling had over de betekenis van dat Deel overduidelijk niet eens gedacht. Van artikel 91 had ze nog nooit gehoord.

Steevast bleek dat uit het feit dat vrijwel nooit afzonderlijk overgangsrecht was opgesteld in artikelen en dat men geen benul had van de buitengewoon beperkte ruimtelijke heerschappij van het Nederlandse Strafrecht. Dat ging, blijkens artikel 2 uit dat Deel, uit van het territorialiteitsbeginsel. De Strafwet heeft geen toepassing op in het buitenland begane delicten. Daarop volgden dat wel in dat Deel wat uitzonderingsbepalingen die óók in de Bijzondere Strafwetten gevolgd hadden kunnen worden. Maar daarvan was de Bijzondere Strafwetgever zich evenmin bewust geweest. Bij de Visserijwetgeving was dat al pijnlijk gebleken maar bij de Rijtijdenwet kwam dat navrant aan het licht toen een Nederlandse vrachtwagenchauffeur op de Milaanroute werd aangehouden wegens te lang ononderbroken rijden met de vlam in de pijp door de Brennerpas. Hij werd in Nederland vervolgd op basis van de Rijtijdenwet.

Deze chauffeur was student aan de Open Universiteit. Hij had mijn leerboek goed gelezen. En het zelfs begrepen. Hij dagvaardde mij ter zitting van de rechtbank Arnhem. Uit alle voorbeelden die ik in dat boek gaf over verwaarlozing van de principes uit dat Algemeen Deel koos hij dat, waarin ik het miskennen van het territorialiteitsbeginsel in de Rijtijdenwet behandelde. Die wet, zo gaf ik aan, gold, nu daaromtrent geen bijzondere wettelijke voorziening was opgesteld in een jurisdictie-artikel, niet in het buitenland. Ik verscheen ter zitting. Als expert. Getuige-deskundige. Ik vond dat dat eigenlijk reeds daarom niet kon omdat  de Nederlandse rechter geacht wordt zelf het Nederlands recht te kennen en te kunnen toepassen. Ius curia novit. De rechtbank kent ambtshalve het recht.

Maar de rechtbank ondervroeg mij toch. Uitvoerig over de artikelsgewijze redactie van die Rijtijdenwet. En besloot tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens gebrek aan rechtsmacht. In deze passages had ik ook de Interimwet Beperking Meststoffen opgenomen als een eclatant voorbeeld van disconnecties met het Algemeen Deel. Want ook dat was een Bijzondere Strafwet. En ik constateerde dat al die defecten waren voortgezet in de als definitief bedoelde Meststoffenwet-1987. Daar kwam de NCB van op de hoogte toen die vrachtwagenchauffeur triomfantelijk zijn overwinning uiteenzette aan “De Gelderlander”. Ik kwam op het dagvaardingslijstje van deze agrarische belangenorganisatie. Daarop besloot het departement van Landbouw de heer Walsweer in het veld te brengen, wetgevingsjurist van dat ministerie. Hij zou gaan toelichten wat de wetgever eigenlijk bedoeld had en dat de strafbaarheden helemaal niet laboreerden aan de defecten die de studeerkamergeleerde Strijards voor de Open Universiteit had bedacht.