Westeuropese tijdrekening en de wijzen uit het oosten

In de loop van de negende en de tiende eeuw daalde over westelijk Europa een min of meer uniform belastingsysteem neer, waarop de wereldlijke vorsten hun inkomsten zouden kunnen vestigen, met afdrachten aan de centrale administratie van de paus. Daarbij speelden de monniken van voornamelijk de Benedictijner Orden een belangrijke inningsrol. Zij startten een nauwkeurig gecartografeerd systeem van oppervlaktes in gebruik zijnde landbouwgrond. Daarbij speelde een rol dat deze Benedictijner geestelijken goed konden dijken en polderen, te beginnen in westelijk Vlaanderen.

De Vlaamse voorstelling van Driekoningen

Zij konden deze streken op deze wijze aan de getijden van de zee onttrekken, draineren en blijvend bemalen via hun handige monniksmolentjes of tsjaskers. Ze voorzagen in een systeem van dijkbeveiliging en vestigden nederzettingen van polderwerkers, waaruit later steden zouden voortkomen. Ze schatten aan het begin van de negende eeuw wat de opbrengst was van een perceel. Dat was natuurlijk afhankelijk van de grondsoort, het te telen gewas, het gehanteerde bewerkingsgereedschap en vooral de mogelijkheden om de polders blijvend te vrijwaren van natuurgeweld. De ordes vroegen voor deze bedijkingen en bepolderingen concessies aan bij het centrale gezag van de kerk, in wier dienst zij optraden. Want zij wonnen grond voor Christus.

Dat gezag gaf de interregionale concessies uit, waarbij het toezicht en beheer gegund werd aan abten – bisschoppen dus – en militaire gouverneurs die vaak ook een kerkelijk ambt bekleedden. De aartsbischoppen van Keulen, Trier, maar ook Rheims en Parijs waren daarbij bijvoorbeeld de oppertoezichthouders. Zij concessioneerden de toezichtstaken door aan bisschoppen die een zetel hadden gekregen op militair-strategische plaatsen en vaak ook een prinsentitel voerden. Deze hielden cohieren of belastingregisters waarin opgetekend werd welke gronden fiscale feiten teweegbrachten. Die feiten kwamen neer op oogsten, nader te omschrijven naar vruchten of voortgebrachte diereenheden of zuivel.

De aanbidding door de tovenaars als volkerendelegaten

Van die oogsten kwam de kerk in oorsprong een tiende toe. Dat is het beruchte tiendensysteem. Berucht, want de forfaitaire maatstaf om het tiende  deel vast te stellen was afgestemd op de situatie waarin voor het eerst een ontginning was opgeleverd. Die ontginning was nadien vaak in kwaliteit flink achteruit gegaan of er waren allerlei rampen gebeurd, waardoor de ontginningen veel minder opleverden. Zoals, natuurlijk, oorlogen, stormen, muizenplagen, pandemieën van allerlei aard, aardbevingen of dijkdoorbraken,  al dan niet te wijten aan gebrekkig onderhoud of opkruiende ijsmassa’s. Bij belastingsystemen is van eminent belang dat de aanslag tijdig en regelmatig volgens het cohier betaald wordt aan de inningsautoriteit, die daar staat op kan maken. Want ook zij heeft te maken met een hoger gezag dat een percentage van de inning afhoudt en vervolgens de opbrengsten en interessen doorschuift aan weer een hogere autoriteit. Voor een geolied fiscaal systeem is daarom uniformiteit van tijdrekening noodzakelijk. Daaraan ontbrak het nadat het gehele romeinsrechtelijke administratieve systeem als een kaartenhuis ineengestort was.

De wijzen uit het oosten kwamen nu goed van pas. De geboorte van de heer zelf was, daar was iedereen het over eens, te situeren rondom de tijd dat de Romeinen hun saturnaliën deden starten. Tussen 21 en 25 december. Dan stond de zon voor het oog tijdelijk stil. Dat solstitium was niet overal goed waarneembaar en te fixeren in duur, maar onderling scheelden die perioden niet al te veel. Ook niet, toen het rijk van Karel de Grote uiteen aan het vallen was. Die periode bleef toch wel universeel gelijktijdig vast te stellen. Maar die periode leverde geen nieuwe oogsten op. Die kwamen juist nadien: het broed van pluimvee, de lammering of kalving van drie- of twee- hoevigen, dat kwam later, veel later, en het bijeengaren van veldgewas nóg veel later.

De Spaanse volksfolkloristische uitvoering van de driekoningenceremonies

Per jaar lag dat vaak anders. De wijzen uit het oosten waren twee weken ná het solstitium bij de kribbe aangekomen. De ene magiër had langer over zijn terugreis moeten doen dan de andere. Logisch, als ze uit verschillende continenten kwamen. Vanaf de datum van hun beginnende terugreis werden nu termijnen gedefinieerd in romeinse cijfers: C, M, B waarop de inningen van de fiscale aanslagen waren toegelaten. Vandaar dat de traditie ook de koningen, de magiërs, die namen gaf. Caspar, Melchior en Balthasar. Die cijfers werden opgehangen aan de preekstoelen in de kerken om duidelijk op te geven aan de ongeletterden wanneer ze moesten dokken.