Willem I en de Heilige Alliantie

Tegenover het revolutionaire nationale zelfbestemmingsbeginsel dat in 1792 de Franse natie had bewogen tal van agressie-oorlogen te starten om de natuurlijke grenzen van het Frankenrijk weer te kunnen claimen, stelden de zittende monarchen het legitimiteitsprincipe van de regerende vorst bij de gratie gods. Volkeren hadden niets te vertellen. Vorsten deden er slechts toe. Het Volk van Frankrijk kon niet bepalen of de Rijn zijn grens in het noordoosten zou zijn, noch of in het zuiden de demarcatie zou lopen langs de bergmassieven van Pyreneeën en Alpen.

Willem I en Alexander I van Rusland, te Amsterdam, ter uitvoering van de Heilige Alliantie

Vorsten deden dat en wel op grond van hun dynastieke commune belangen. Liepen hun delineaties – de geografische grensbepalingen – territoriaal niet door elkaar héén?  Wat voor volkeren ergens woonden, welke tradities, talen en culturaties ze gemeen hadden was irrelevant, staatkundig gezien. De Franse Jacobijnen hadden dat heel anders gezien en daarom het Rijnland geëist op de linker-Rijnoever. Om maar een voorbeeld te geven. Daardoor hadden zij Elzas-Lotharingen willen annexeren. En oorlog geaccepteerd met Oostenrijk, leider van het Heilig Roomse Rijk. Dat moest, om redenen van machtsevenwicht, afgelopen zijn.

Daarom schaarden de soevereinen van Pruisen, Oostenrijk en Rusland zich aaneen in deze Heilige Alliantie van bij de gratie gods regerenden. Daar kwam in 1818 Groot-Brittannië tijdelijk bij. Zij wilden anderen als soevereinen erkennen, mits zij dit legitimiteitsbeginsel bij de gratie gods aanvaardden. Willem deed dat. Hij mocht zich daarom koning noemen, maar dan moest hij uiteraard zorgen voor een dienoverkomstig christelijk opgevoed volk. Dat eiste Londen al in 1813. Willem sloeg dus meteen soevereine wetsbesluiten om deze confessionalisering van hoger hand effectief door te voeren. Hij zocht het in maatregelen ten bate van het algemeen openbaar onderwijs.

Alexander ontwierp de Heilige Alliantie als verbond tegen het nationalisme

Voorlopig handhaafde hij daarom de onderwijswetgeving van Van der Palm uit 1806 die de volksonderwijzers en leraars opdroeg “alle de gepaste christelijke en maatschappelijke deugden” bij te brengen, waaronder de gehoorzaamheid aan het gezag dat de vorst had aangesteld. Van der Palm had zijn wet ook afgestemd op een vorst die bij de gratie gods dacht te regeren, de katholieke jongste broer van Napoleon. Willem gaf zijn minister van binnenlandse zaken opdracht om via circulaires invulling te geven aan de christelijke deugden. Noodzakelijk zou zijn in lesmateriaal te voorzien in hervormde zin, want Willem zag die religie als de wenselijke voor zijn rijk. Hij voorzag de Hervormde Kerk daarom ook van een gedegen administratief reglement. De inspecteurs van het onderwijs zouden het lesmateriaal grondig moeten controleren op de hervormdheid van de inhoud, de catechisatie en de godsdienstoefeningen ter schole.

Willem moest van Londen een volksleger oprichten. Daarvoor had hij een aanzienlijk krediet meegekregen. Ook dat dienstplichtig leger zou hervormd naar basis moeten zijn. Willem zou de katholieken zeker vrijheid van eredienst moeten toestaan, dat was een randvoorwaarde voor zijn soevereiniteit, maar dan zouden deze de hervormde staatsleer moeten eerbiedigen bij onderwijs en priesteropleidingen. Dat eiste Willem trouwens van iedereen die bestendig verblijf hield in zijn rijk, Nederlander of niet. Daar kwamen moeilijkheden van. Niet allereerst met de katholieken, al zou men dat verwachten. Nee: protestanten verzetten zich tegen Willems vérgaande bemoeienissen met de kerkorganisatie en de catechisatie, waarbij uiteraard op theologische kwesties moest worden ingegaan.

Johannes van der Palm als de eerste nationale minister van onderwijs

Willem achtte dat strafbare samenspanning tegen de openbare orde, een misdrijf ingevolge de Code Napoléon. Die had hij tijdelijk ook nog maar in werking gelaten, die code. Maar de katholieken, hoezeer volgzamer, kwamen ook tegen Willems bemoeizucht op. Hij mengde zich immers in hun priesteropleidingen. Hij zond zijn inspecteurs af op hun seminaria, gedreven door kloosterlingen. Die ambtenaren vonden het onderricht erbarmelijk. Ook in commune vakken zoals lezen, schrijven, stelkunde, rekenen en aardrijkskunde. Dat was terecht. De katholieken hadden weinig didactici in huis met enige kwaliteit. Tweehonderd jaar hadden ze niets aan hun onderwijs gedaan. Maar toch vonden die katholieken dat de koning hun seminaria moest blijven respecteren alsof het Latijnse scholen waren. Dat kón Willem niet doen. Hij had bij de declaratie van Londen toegezegd een actieve confessionaliseringspolitiek op te zetten in alle taken van staatszorg. Onderwijs hoorde daarbij.