Zittingszaal

De zittingszaal van de strafkamer kende ik al, omdat ik rechtbankverslagen had gemaakt voor het faculteitsblad “Nondeiure” van de Hogeschool Tilburg. Zie de blogs 03/11/2021-  06/11/2021. Het was een klassiek ingerichte zaal. Veel eikenhout, koperen luchters, zware gebeeldhouwde stoelen en een hoog podium, glas-in-loodramen. Een soort kerk waarin Justitia als godin nog werd aanbeden en de rechters als sacramentele bedienaren hun liturgische altaardienst voltrokken. Ze spraken verheven, in deftige bewoordingen over de hoofden van de verdachten heen. Die begrepen er weinig van. Dat was ook de bedoeling. Ik keek er nogal van op. Het was vervreemdend, deze kerkelijke mufheid, deze pontificale afwikkeling, maar het leek mij ook wel gepast. Ik beschreef vele zittingen in dat faculteitsperiodiek, hetgeen de aandacht trok van het Nieuwsblad van het Zuiden.

Dat publiceerde stukken uit mijn verslagen die onbedoeld humoristisch waren uitgevallen omdat ik de patroniserende hooghartigheid van de magistratuur kennelijk treffend had weergegeven. Ik maakte ook nog vergelijkingen met de correctionele rechtbank te Turnhout, waarbij ik de pleidooien van de advocaten van de zich voegende burgerlijke partijen in extenso weergaf. Opvallend waren de verschillen in rechtsbeleving en rechtscultuur op nog geen honderdvijftig kilometer afstand van elkaar. Er was een Groningse lector, Mr O.K. Brahn, die burgerlijk recht gaf in gastdocentenschapsverband te Tilburg, die deze verslagen placht voor te dragen op de colleges, het Belgisch juridisch taaleigen voortreffelijk voordragend met Leuvens accent. Er kwam uiteindelijk een boekje van. “Rechtszaligheden” heette dat. Het verkocht goed. Ik was leuker dan ik beraamde. Ik keek er van op.

En het zou mij geducht opbreken, gedurende mijn verdere loopbaan, want de Bossche magistratuur voelde zich alles bij elkaar geschoffeerd door een blaag die zijn plaats niet kende en nog griffier was ook. Er kwam op mijn  personeelskaart een rode ruiter in Den Haag, bij Justitie,  bij de hoofdafdeling Rechtspleging en Rechtspraak. Hoofdreferendaris Van Dieteren liet mij die kaart jaren nadien zien en wat daarop driftig was bijgekrast, loog er niet om. Het verbaasde Van Dieteren nog dat ik nog verder gekómen was, hij had dat niet verwacht. Nu, ik ook niet. Er hing in de zittingszaal door het schemerlicht via de glas in lood-ramen een soort gekerkerde sfeer waarin het leven volledig stilstond in bevangenheid van schuld, boete en de geur van oud papier. Nabij het gerechtsgebouw stond een enorme kerk, waarin kennelijk veel begraven werd. De zware bourdonklok luidde vermanend, de ramen trilden en de verdachte zweeg bedremmeld.

Kwam ik nadien oogknipperend buiten, op de immer drukke Spinhuiswal, dan was het wennen aan het voorbijrazend snelverkeer en de luid bellende fietsers. Het biotisch bestaan scheen mispast voort te gaan. Alsof zoëven geen plechtige gerechtigheid was toegepast in Naam der Koningin. Ik ervoer dat de rechtspleging, net als de hoogmis, weinig van doen had met de praktijkgang van alle dagen. Ik begon mij af te vragen of dat geen kortsluiting zou te weeg brengen. Maar de mensheid deed kennelijk al eeuwen zo, en niet anders. De Bruin had mij ook gezegd, toen ik hem vroeg naar de strekking van een onbegrijpelijke zinsnede in het zittingsimprimé, dat dat er nu eenmaal  sinds mensenheugenis stónd. Zo deden ze dat in Den Bosch nu eenmaal. Dat argument zou in mijn loopbaan steeds weer opgeld doen. Dan doen we hier nu eenmaal zo. Omdat we dat nu eenmaal doen. Het is het sterkste juridisch argument dat bestaat. Ik heb het vaak gehoord. Het overtuigde niet. Maar dat deed er niet toe.