Minderheids regering

Het is gek je achteraf te realiseren dat Nederland vanaf 1918 tot 1950 eigenlijk door de ARP werd geregeerd. Die partij had ten hoogste zeventien zetels in de Tweede Kamer. Doorgaans veertien, maar het kon meezitten als de campagnes ter gelegenheid van de Tweede Kamerverkiezingen uitzonderlijk goed georkestreerd werden. In de dagen van minister-president Hendrikus Colijn was dat steeds het geval. Het was dus eigenlijk steeds een minderheidsregering in de letterlijke zin van het woord. De grootste partij was daarentegen de Roomsch Katholieke Staatspartij, RKSP. Die was sedert 1918 goed voor tenminste dertig zetels. Maar domineren kon ze steeds niet, omdat ze stomweg geen goed kader had.

Geen gedegen opgeleide ideologen en ook geen staatskundige zieners. De katholieken waren niet echt zelfovertuigd, ze waren ook ideologisch niet homogeen en eigenlijk kenden ze hun eigen geloofsleer niet goed. Het was uiterlijk vertoon dat hen schijnbaar verenigde. Dat wisten ze zelf ook heel goed. Vandaar al die schetterende straatoptochten, processies, daverende samenkomsten met donderend koper, waarvan “Aan u o Koning der Eeuwen” het kennelijke volkslied was van dit eigenlijk zo submisse volksdeel.

Aan U, o Koning der eeuwen,

aan U blijft de zegekroon.

Onsterf’lijk schittert Uw glorie

door alle haat en hoon!

De volkeren verdwijnen,

maar luider klinkt het lied:

De wereldzon blijft schijnen,

haar glanzen sterven niet!

Het is een krachteloos gerijmel, moeizaam bijeengeharkt door de grote voorman Herman Schaepman. En het is inhoudsloos. Maar het klonk prachtig en bevorderde een niet-bestaande en ook onbestaanbare eendracht. De calvinisten van Colijn wisten precies wat hun geloofsleer was en waren ook uitermate gemotiveerd om zich staatkundig te articuleren. Ze kenden de Bijbel, durfden dominee theologisch ook flink te bekritiseren en meenden zich het echte geuzenvolk. Daardoor waren ze ook niet bang zaken op scherp te stellen. Ze dreven tegen de aarzelende meerderheid in de Kamer dingen door als een rigide Zondagswet, een geborneerde Bioscoopwet en zelfs een wet tegen misdadige woelingen om, mocht het euvel zich voordoen, zelfs iedere sociaal-democratische poging tot revolutie in de kiem te smoren. Ze bepaalden de omvang der weermiddelen, de economische conjunctuurpolitiek, de aanleg van de spoorwegen en de kanalisatie van de Grote Rivieren. Een minderheid. Maar wel met een onvoorstelbaar humorloos fanatisme.

Van de democratie in hun handen bleef weinig over. Hun fouten hadden exponentiële gevolgen. Totdat ze eendrachtig als altijd een staatsgreep voorbereidden, om te voorkomen dat Indonesië zich los zou maken in koninkrijksverband. Ze wilden het kabinet Van Schaick gijzelen en een militaire bezetting leggen onder Gerbrandy, de oorlogspremier. Begin vijftiger jaren. Dat kwam natuurlijk weer uit omdat gewichtigdoeners hun mond niet konden houden. En toen bleek ook dat de president van de Hoge Raad, Donner, mee had gedaan, maar ook zowat de halve Generale Staf. En dat voor een partij die zich anti-revolutionair noemde en er als de kippen bij was om de socialisten, communisten en pacificisten staatsgevaarlijk te noemen.

Thor had altijd al gezegd dat partijgangers op den duur een bord voor hun kop kregen en oogkleppen droegen die ieder zicht belemmerden op eigen plaatsbepaaldheid, de identiteit van de beoogde staatkunde en de mogelijkheden van uitvoerbaarheid daarvan in een land van louter minderheden. Thor dacht dan aan Floris van Hall, die veel te veel speculeerde in de Nederlandsche Handelsmaatschappij of aan Groen van Prinsterer die steeds maar afgemeten bleef zeggen dat in het isolement altoos zijn kracht zou liggen. Maar dat een antirevolutionaire partij zo godvergeten kon zijn dat ze een staatsgreep zou gaan plegen, dat had Thor ook niet kunnen bevroeden. De katholieken evenmin, maar die bleef het voorshands aan ieder voorstellingsvermogen falen.