Accipe vestem IV

Vorig jaar werd ik op de 18e februari zeventig jaar. Een mijlpaal. Er zijn er tenslotte die het niet halen. Het was een grijze dag, vol brakende stortregens. Maar Floris, een goede vriend nog uit mijn werkzame periode, kwam mij toch ophalen voor een rit door het Westland. Beiden gepensioneerd en lijdend aan de onvermijdelijke lichaamslabeuren die horen bij het ouder worden. Ik moest de week daarop zijn in het Westeinde-ziekenhuis voor radiologisch onderzoek. In het abdomen.

Ik had wat darmklachten die ik niet goed kon thuisbrengen. Ik weet die mede aan het feit dat ik nogal rigoureus was overgeschakeld op een soort hindoestaans dieet met linksdraaiende ezelinnenyochurt, honingdrabben, kikkererwten, speltbrood en vreemde kwarken met granentoevoegsels en gedroogde vijgen, krenten en dat soort verstoppendheden. Dat ried de tandarts mij bij de controles, omdat westers voedsel eigenlijk, daar kwam het op neer, puur vergif was. Goed, mij kon het niet echt schelen en verder vond ik de eenpersoonsmaaltijden betrekbaar bij Appie Heyn de laatste tijd toch al veel en veel te zout. En gewikkeld in nodeloos nauwelijks afbreekbaar plastic. Het milieu, niet waar?

Het radiologisch onderzoek leverde niet veel op maar de interniste stelde toch nader onderzoek voor, waartoe ik een uitgebreidere darminspectie ingeleid door laxeermiddelen-innames moest ondergaan. Er bleken wat onregelmatigheden te zijn, maar die waren niet onrustbarend. Verwijzing naar het Leids Academisch Ziekenhuis volgde en daar bleek toch dat er zich een  gezwel voordeed dat niet afzonderlijk verwijderbaar was. Kortom: de toestand was onrustbarend. Die werd mij drastisch ook uiteengezet mede via foto’s waarbij mijn darmen bleken te lijken op het kunstgebit van opa-zaliger van moederszijde.

Gaat u maar naar huis toe: niets aan te doen. Aldus het uiterst summiere oordeel van de specialist. Dat was toch niet het einde van het verhaal. Want nu deden zich de episodes op in het verhaal van de ingewikkelde onderzoeken naar de vitale organen, waarvan een mens er heel wat bleek te hebben. Ongevraagd. Op een gegeven moment zaten de witgejasten met een sonde in een hartkamer, onderwijl gezellig koutend met elkaar terwijl ik geheel met zeil afgedekt was. Je ligt erbij en luistert ernaar. In het besef dat je maar een nummer bent in een schier eindeloze reeks.

Bij het Leids Universitair Medisch Centrum staan er daarom overal aanmeldpalen waar je steeds weer je paspoort moet inbrengen in een gleuf. En daarop komt er dan reutelend een kassabon uit waarop het nummer staat waaronder je die dag in dat ziekenhuis kunt figureren op afroep, die alleen volgt als je ook de bijbehorende scan-code hebt ingebracht in een kleinere paal. Die staat verdekt opgesteld bij een specialistische afdeling. Maar die weet ik nu feilloos te vinden.

Ik besefte steeds duidelijker dat ik mijn doopkleed niet onbezoedeld zou kunnen tonen aan de heer der heerscharen. Er zouden veel bloedspatten op zitten. Door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn allergrootste schuld, want dat stond immers in mijn schuldbelijdenis die mijn peter bij mijn doop namens mij had gedaan. Maar goed dat mijn moeder er niet bij was, bij dat inbrengen van die scan-code, want ze had mij die belijdenis nog eens hartgrondig ingepeperd. En dat, terwijl dat doopkleed zo blank was geweest toen ze mij ter wereld bracht.

Ome Gerard was mijn peter geweest. Dat wist ik, maar dat was nu nodeloze info.  Maar die, hoezeer ook deelnemer aan het sacrament,   was ook reeds lang tot de vaderen verzameld. Daar ligt men dan aan te denken onder zo’n zeil terwijl een hartkamer grondig wordt nagezien op verdere defecten. Die waren er. Daar is zulk een onderzoek voor. Dat is ook het thema van het Laatste Oordeel. Er komt iets blijvend belastends uit. Onuitwisbaar. Ook na hard en grondig boenen. Dat niet goed is, ook dat nog, voor de textuur van dat kleed dat reinigend was toen je het kreeg ook al was je er ergens niet helemaal bij.