De Pepinidische koningen zochten een aansluiting bij de noordelijkste Romeinse grensscheiding die dat Latijnse praktische volk had gelegd zuidelijk van de Rijn zoals Plinius de Oudere dat ons verhaalt. Plinius doet dat in zijn encyclopedische wereldgeschiedenis in zevenendertig delen Naturalis historia, voltooid in de eerste eeuw na Christus. Plinius zet uiteen dat Rome uit commerciële noodzaak een koloniaal rijk moest zien te verkrijgen om handelsroutes te kunnen veiligstellen rondom het Middellandse Zeebekken. Die routes moesten militair gezekerd zijn met wachttorens, schansen, legeringsplaatsen en wisselstallingen voor paarden en trekvee op een uniforme basis. Hij beschrijft dat daarvoor expeditionaire brigades nodig waren, bij voorkeur samengesteld uit troepen die aangevoerd werden uit verder gelegen landstreken dan de regio die ze moesten verkennen. Het was immers dringend noodzakelijk dat deze brigades mobiel bleven. Ook bij legering. Die dus beslist niet lang behoorde te duren.
Het was aangewezen dat de troepen onderweg in gesloten gelederen gekazerneerd bleven en autarkisch konden voorzien in leeftocht, dranken en bed- en lijfgoederen. Dat moest constant aangevoerd kunnen worden vanuit de zendstaat zelf, daarvoor moest niet eerst handelscontact noodzakelijk zijn met de plaatselijke bevolking binnen de te verkennen regio. Ging de troep onderhandelen met plaatselijke machthebbers, dan papten ze automatisch aan. Dan begonnen de soldaatjes wellicht relaties, want een soldaat staat niet graag eenzaam op wacht. Dat ondermijnde de onmiddellijke inzetbaarheid van de troep. Die kon wel eens sedentair worden voordat de naast aangelegen hoofdplaats daar achter kwam. Dat moest niet, omdat de troep de lokalo’s toch moest blijven zien als potentiële vijand. Die ze eventueel politioneel op commando van Rome moesten tuchtigen. Een soldaat slaat niet graag zijn nieuw aangeworven verloofde op haar bek. Dat is niet romantisch en leidt tot strubbelingen die de legeropbouw kunnen frustreren alleen al met het oog op de deserties, om van verraad maar niet te spreken.
Het was dus zaak dat de afdelingen gesloten bleven. Het moesten gesloten maatschappijtjes blijven. Daarom moesten de soldaten in de eerste linie een eigen religie en god meebrengen, waarrond ze eigen rituelen konden ontwikkelen. Die moesten eenvoudig zijn. Een altaar moest makkelijk mobiel te maken zijn. Daarbij hoorde een simpele liturgie. En ook de priesters moesten makkelijk inschaarbaar zijn in de regimenten. Die aalmoezeniers waren voor het moreel onmisbaar. In het hogere noorden bleek het verschrikkelijk nat, moerassig en koud. De soldaten liepen daar ook nog vaak op de paden plassend door het water. Dat kwam, omdat het in die streken barstte van de weteringen die uiteindelijk communicatie bleven houden met kreken die met de zee verbonden waren. Dus had je eb en vloed en zilt water. Maar er waren ook veel beken, riviertjes, watergangen en bijbehorende beddingen die in een ommezien volliepen. De krijgsman, hoe gehard hij ook was, werd verkouden, kreeg schimmel aan de voeten, als deze onderdanen uiteindelijk niet gingen rotten in de soppende sandalen. Het was dus zaak op geregelde afstanden hoogten te zoeken en deze aan te plempen.
Met een altaartje waarrond de krachten der hemelen konden worden aangeroepen. Liefst via een god die niet moeilijk deed en veel menselijks vertoonde. Die was er. Een godin. Die was lief voor een vereenzaamde milicien, die huiverend in zijn klamme deken zat en grommend zijn grove roggekoek probeerde naar binnen te wurgen. Nehalennia begreep zo’n vent, die óók maar gestuurd was. Ze was een soort substituut verloofde voor de soldaat. Die moest zijn verdomde diensttijd volmaken en hoopte later op een gezin. Dat begreep Nehalennia best. Die deed niet moeilijk. De legerleiding had er een standaardvoorstelling van beschikbaar en een soort hakpatroon voor een zandstenen uitvoering, een soort transportabele bouwdoos. Ze kwam uit Perzië en ze bood Elck wat Wils. Een vrouw om mee uit vissen te gaan.
Dat was ook nodig, want, aldus Plinius, in dat hogere noorden aten de inheemsen vooral vis. Ze woonden op terpen of opgehoogde zandruggen. Ze hielden geen kuddes en wat ze aan pluimvee hadden mocht geen naam hebben. Ze waren genoodzaakt vis te vangen uit de kreken, glinsterende stroompjes en sprangen. En dat menu stond een eenvoudig Romeins dienstplichtige ook te wachten, hoe noorderlijker hij oprukte. De Rijn was de ultieme halteplaats. Daarvoor, zuidelijker, waren er afwachtingsopstellingen voor nachtelijk bivak. En daarbij kwamen nu die altaartjes voor die godin. Bij die hoogten, die zandruggen, die bergjes. Bij dat Stripe ook in de Kempen. Maar eerst in die Wodan-selle.
Daar was de rug hoger, breder en langer noordwaarts. Bij die bivakplaatsen kwamen schansen en voorraadschuren. En die plaatsen werden uitvalsbases voor de troepen van de Pepinidische vorsten. De bevolking ter plaatse was immers aan tijdelijke legering gewend en ook aan opbreken, lansen van de rotten, herverzamelen, opstellen in colonne en oprukken. De vorsten sloten aan bij het gezag dat die Romeinse soldaten daar sinds mensenheugenis hadden vertegenwoordigd. Dat legitimeerde. Dat ondersteunde hun soevereiniteitspretenties. Want hun koningschap was vaag. Ze waren niet erkend. Hun kronen zeiden de Taxandriërs niets. Ze hadden geen staatsmacht in moderne zin. Dat zou echt een anachronisme zijn, om dat te denken. In de Wodan-selle. En dus ook te Stripe.