De burgemeester liet niets verder van zich horen. Dat had Van Griensven vermoedelijk ook wel gedacht. De pastoor besloot nu een diepe put te laten slaan noordelijk van de grasvoorziening waarop de zusters van het liefdesgesticht hun melkkoeien weidden. Hij had vastgesteld dat de kerk en het hof gesitueerd waren op een kunstmatige verhoging, een motte. Vermoedelijk waren de middeleeuwers al bekend met de langdurige Gender-overstromingen. Vanaf het pad naar Zeelst bezien was het kerkje met het hof wat hoger gelegen, al was de gradiënt niet aanmerkelijk. Van Griensven meende te kunnen doen graven op veilige afstand van dat hof, via de beproefde methode.
Hij liet eerst een dikke boomstam, uitgehold, aard- en nagelvast in de grond drijven met voorhamers. Zo diep als mankracht reiken kon. Daarom wederom een stamdeel geplaatst en heien maar, op zelfde wijze: zo waren boeren langs de opgaande weg naar Eindhoven óók steeds aan hun drinkwater gekomen. De methode scheen beproefd. Recentere archeologische vondsten op locatie tonen aan dat dit gangbaar was, zolang men iets hoger op de zandonderlaag zat dan in de omringende moerassen. Die er in ruime mate waren, in de zomers vooral onbegaanbaar door de wolken muskieten die waarschijnlijk de oorzaken waren van de zo gevreesde Strijpse katterale koortsen. Malaria, zouden we nu zeggen. Waar Van Griensven geen rekening mee had gehouden was dat de onderste vijf en vier lagen van het sedert de middeleeuwen constant in gebruik zijnde hofje waren verschoven, mede door de merkwaardige ebbende en vloedende standen van het grondwater. De lagen hadden de lijkkisten mede verschoven, ook in de richting van de pompinrichting, maar ook als ze dat niet hadden gedaan, was de put te dicht bij het hof geslagen.
Men wist destijds wel van de contamineuze werking van lijkengif, maar niet van de getijden van het grondwater en zeker niet in de Kempen. De omwonenden putten ook zonder aarzeling of nadenken uit de grachten, graven en brandkuil. De besmetting via lijkengif was niet in kaart gebracht: kraamvrouwenkoorts kwam veel voor, juist omdat de verplegers en artsenijkundigen zich nimmer ontsmetten ook al hadden ze kort tevoren een lijk afgelegd. Ignaz Semmelweisz had de symptomen van deze soort besmettingen in het Wenen van de Habsburgers wel in kaart gebracht en vooral veel hygiënische voorzorgsmaatregelen voorgeschreven. Hij had proefondervindelijk moeten vaststellen dat die maatregelen de katterale koortsen sterk plachten te verminderen, maar een oorzakelijke connectie met de groep-A-streptokokbacterie was nog niet gediagnostiseerd. Laat staan, dat Ignaz ook nog eens een causaliteitsverband had kunnen suggereren tussen grondwaterstanden en hun getijden: dat was zó typisch iets voor de Lage Landen bij de Zee dat zulks de Hongaar Ignaz niet euvel kon worden geduid. Wel had Ignaz het vermoeden geuit dat vrouwen in de kraam vaak juist door katholieke priesters werden besmet als dezen hen met het oog op de sterfte in het kraambed die in deze periode zeer hoog was, kwamen bedienen.
Dat berokkende Ignaz moeilijkheden in het overkatholieke Wenen en ook in Brabant kon men dat soort hypotheses beter voor zich houden. Daar was gangbaar dat deze koortsen te wijten waren aan atmosferische, tellurisiche en kosmische miasma’s. Door de lucht overgedragen, aardse en jaargetijden-afhankelijke kwade, organische rotting bezorgende, dampen. Dat stond in de Leuvense medische handboeken en die hadden eeuwenlang hun nut bewezen. Ignaz had volkomen gelijk: de priester reikte de kraamliggende vrouw de communie uit op de tong met dezelfde vingeren, waarmee hij kort te voren een lijk de ultieme zegening had gegeven alvorens de kist werd gesloten. Een praktijk, uiteraard óók te Strijp gangbaar. Dit alles was Van Griensven waarschijnlijk volkomen onbekend: hij was te rade gegaan bij Rose. En dat was eigenlijk al heel wat. Zeker voor die tijd. De put werd geslagen. Ze werd vanaf de kansel “aangerecommandeerd” bij de geburen, zoals in de kranten later verslagen werd.
Op deze aanbeveling van Van Griensven werd gretig gereageerd en sedertdien stegen de katterale koortsen aanzienlijk. Niet door de ultima unctione van Van Griensven – het laatste oliesel – zoals direct van gemeentewege werd gesuggereerd, maar door de intense besmetting van het grond- en oppervlakte- water via de verschuiving van de kerkhoflagen. Het bevorderde de wederzijdse verstandhouding tussen wereldlijk en geestelijk gezag te Strijp niet echt. De districtscommissaris achtte het geraden tussenbeide te komen, want de volksgezondheid was inmiddels wel een voorwerp van voortdurende zorg voor het departement van Binnenlandse Zaken. Daar kwam Van Griensven vreemd op het leitje te staan. Maar de juiste empirische toedracht was nog steeds niet vastgesteld tussen deze atypische oversterfte en die put. Dat zou pas gebeuren in 1920. Maar toen was Eindhoven eigenaar van het probleem, want Strijp was inmiddels in Groot-Eindhoven door annexatie opgenomen. Het kerkhof was toen inmiddels al verplaatst naar de andere kant van de Strijpsestraat. Men kon dus slechts komen tot waarschijnlijkheidsberekeningen achteraf. En Strijp kreeg eindelijk riolering. Zodat de grachtjes dichtgegooid konden worden. Dat scheelde enorm. Dat hielp ook tegen de hekserij.