Aangezien door de Schengenuitvoeringsovereenkomst van 18 juni 1990 personencontroles aan de gemeenschappelijke binnengrenzen uitzondering zou worden, kwam de nadruk wat betreft het vreemdelingentoezicht daar meer binnenslands te liggen. Overigens bléven deze personencontroles mogelijk, wanneer de Schengenpartners ze noodzakelelijk zouden vinden in verband met de waarborging van de interne openbare orde, veiligheid en openbare orde. En algehele intensieve grensbewaking bleef mogelijk. Zeker wanneer dat noodzakelijk zou blijken ter voorkoming van immigratie door illegalen.
De Schengenpartners zagen in, dat anders de rechtshandhaving in de publieke domeinen van hun grondgebied illusoir zou worden. En dat dan ook de politionele samenwerking een farce zou worden onderling. Aangezien bij het onderzoek naar de strafwaardigheid van schijnhuwelijken al was gebleken, dat er een ondergrondse georganiseerde dienstverlening was opgezet door goochemerds die daarvan de lucratieve winsten overduidelijk zagen wenken – het was immers een hele voorbereiding om een netwerk op te zetten van bereidwillige verblijfsgerechtigde huwelijkskandidaten die het beoogde spelletje wel wilden meespelen en tijdelijk een samenleving met de te huwen partner wilden veinzen en soms zelfs tijdelijk gedogen, werden in het Wetboek van Strafrecht nu specifieke strafbaarstellingen opgenomen die het uitlokken en begunstigen van een schijnhuwelijk, ook in de verschillende voorbereidings- en pogingsvarianten op misdrijfniveau strafbaar stelden.
Onder een “schijnhuwelijk” werd verstaan: het aangaan van een dergelijke bestendige exclusieve burgerrechtelijke betrekking met het oogmerk van feitelijke samenwoning binnen de persoonlijke levenssfeer…”zulks met het uitsluitend oogmerk toelating tot Nederland te verkrijgen”. Dit zou een nieuw artikel 236a van het Wetboek van Strafrecht moeten worden. Het probleem was daarbij uiteraard dat dan óók wettelijk vastgelegd zou moeten worden wat het standaard huwelijksmotief van een burgerlijk huwelijk zou moeten zijn. En dat leidde tot een zodanig bacchanaal van moraaltheologische beschouwingen over de doeleinden van zulk een verbintenis, dat het voorstel van wet daarover vermoedelijk toch gestrand zou zijn, ware het niet dat de minister van Justitie E.M.H. Hirsch Ballin reeds voortijdig moest aftreden wegens het IRT-schandaal, het corruptieschandaal binnen het Interregionaal Rechercheteam Kennemerland en Haarlem. Deze inlas van een strafbaarstelling was noodzakelijk omdat deze bemiddeling ter fine van schijnhuwelijkssluiting een steeds vaker voorkomende begunstigingshandeling bleek om illegalen toelating te verschaffen tot Nederland”. Want in 1993 was overtuigend gebleken dat er een levendige markt was van biedingen om een dergelijke schijnhandeling teweeg te brengen, te bestendigen en feitelijk mogelijk te maken door tijdelijke huisvesting. Een centraal artikel 197a in het Wetboek van Strafrecht voorzag in een sanctie-arsenaal dat aan de organisatoren uiteindelijk ieder winstbejag zou doen ontvallen. Uit het onderzoek, dat ook veel gevallen van mensenhandel, mensensmokkel en handel in minderjarigen omvatte bleek dat het opvangs- en afdoeningstraject dat doorlopen moest worden ook door illegalen overduidelijk aanzuigende werking had. Ook al omdat illegalen in Nederland vrij makkelijk “van kleur verschoten” wat hun verblijfsstatus betreft. Daarom bleek Nederland verhoudingsgewijs een staat, die aantrekkelijk bleef voor illegalen: ze werden heel makkelijk onuitzetbaar. Dat is sedertdien zo gebleven.