De Brabanders werden de mensen van boven de Moerdijk altijd aangeduid als gemoedelijk, gastvrij, openhartig en te goeder trouw. Met dat denkbeeld aanvaardde mijn Rotterdamse vader eind zestiger jaren een aanstelling als inspecteur binnen de regio Zuid-Oost Brabant voor een grotere verzekeringsmaatschappij te Gouda. Die streek was voor de randstedelijke assuradeuren nog volledig onontgonnen.
De landbouwminister Sicco Mansholt was net gestart met zijn campagnes voor ruilverkaveling en grootschalige veehouderij in deze gebieden: de Europese Economische Gemeenschap stelde de boer aanmerkelijke subsidies in het vooruitzicht als hij zijn akkers wilde ombouwen tot fabrieksmatige varkenshouderijen waarin biggetjes binnen drie maanden werden opgefokt via hormonenpreparaten en vitamine-injecties tot bulkende beren die ter plaatse konden worden vervracht naar conservenfabrieken.
De keuterboeren, gehecht aan hun gronden en tradities waren tot die omschakeling maar node genegen. De rijksoverheid schuwde geen middel om ze toch tot deze bedrijfsvoeringen te pressen. Daarbij hoorden diepte- investeringen aan opstallen, grubs, silo’s en massale mestopslag-kuilingen. Die kunstwerken, detonerend in het landschap, moesten verzekerd worden en dat was een kolfje naar de hand van mijn verwekker die Brabants begon te spreken met harde gutturale klanken van de noord-Rotterdammer. Dat wekte veel argwaan bij de boeren.
Wat wilde deze Hollander en welk garen spon hij daarbij? Het hoofd van moeders echtvereniging kwam er al gauw achter dat van de veelgeprezen gemoedelijkheid weinig over bleef wanneer hij zijn polissen kwam slijten in de keukens van de boeren, die een gulle hand van schenken hadden nopens de brandewijn met suiker. Zij verdachten deze Hollo van vele samenweefselen van verdichtselen en arglist in de kleine beletteringen van de in Hoog-Hollands gestelde polisvoorwaarden. Gelijk hadden zij. Mijn vader was juist uitverkoren door de assurantiemaatschappij wegens zijn gladde praatjes.
Daartegen waren zelfs de Rotterdammers niet bestand gebleken. De kostwinner stiet dus op een muur van groeiend wantrouwen. Maar dat was nog niets, vergeleken met die waartegen de Brabo’s opliepen bij de Indischgasten met de reeds geschetste luchtmachtpetten van het grondpersoneel. Vooral de Molukkers muntten in achterdocht uit. En ook hier gold weer dat zij daarin puur gelijk hadden. Deze soldaten uit het Koninklijk Nederland Indisch Leger waren sedert 1951 in ieder opzicht door hun voormalige kolonisator geducht belazerd. Ze waren, door de eeuwen trouw, tot op het laatste moment hun blanke bestuurders gehoorzaam gebleven, hadden aanmerkelijke risico’s doorstaan bij de politionele handhaving van orde en veiligheid in de Archipel, waren vervolgens geëmbarkeerd op troepentransportschepen richting Holland en aan boord daarvan feitelijk gedemobiliseerd, uit hun dienstverband ontslagen en getransporteerd naar een koud kikkerland waar ze, terecht, niet wezen wilden en ook niets toekomstigs te zoeken hadden.
De mannen aan die uithoek van de Strijpse Olympialaan hadden een basale wrok gemeen. Ontdaan van hun heldhaftige parafernalia uit de tropen restte hen slechts de onderofficerspet. En al had die een fraai goud galon op het wapen boven de glanzende klep, het haalde het niet bij de eikenbladeren die zij hadden mogen dragen op hun spangen op het troepenuniform van de onnavolgbare Indische Koninklijke Marechausee-brigades die zij aangevoerd hadden ter borging van het behoud van het koloniaal bezit van de belanda.
Die wrok kon niet weggedronken in café “De Vlierhof” met een pilsje, al speelden de Strijpse Kraaiers nog zo mooi op hun koperen instrumenten bij de opening van het Carnaval op de immer ijzigkoude zaterdagochtend, waarop de Eindhovense grote optocht placht te starten, voorafgegaan door huiverende dansmariekes in heel korte, op de wind opflapperende, witte geplooide rokjes. De Mollo’s besloten dat hun Daisy, Doris, Treesje of Miranda van deze bent geen deel uit mochten maken. Zij verschansten zich nu voor alsdan in hun bastion van kamp, buurthuis of straat waar Brabo noch Hollo welkom waren.