Confiteor in de Strijpse ochtendstond

Toen ik nog jong was, daar in dat zo landelijke Strijp, heel lang geleden, sprak God nog gewoon Latijn. Hij deed daar niet moeilijk over. En bovendien: Hij kende het ook goed. Een dode taal, moet u rekenen, waarvan de grammatica sedert eeuwen vastlag, dus ook God kon de basisbeginselen makkelijk uit het hoofd leren. Voor mij was dat wat bezwaarlijker, want ik zat nog op de Lagere School en kreeg les van Kapelaan Verhoeven en die begreep er zelf eigenlijk niet veel van, als je het mij vraagt. God had, via pastoor De Beer, in Zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit beschikt dat ik misdienaar kon worden.

De pastoor was het zelf komen vertellen aan mijn moeder. Ik mocht de vroegmis dienen van zeven uur iedere ochtend in de Theresiakerk. De parochiekerk, dus. Moeder vond dat een uitverkiezing. Ze straalde. Mijn vader zag het niet zo zitten. Maar ik was verguld. Ik was een uitvoerder van Gods onbegrijpelijke heilsplan. Zonder mijn bijdrage kon dat niet uitgevoerd worden, dat had de pastoor duidelijk laten blijken. En dat gaf mij moed. Betekenis in dit ondermaanse. Kom daar nù ‘reis om!  Voor een minderjarige, moet u rekenen. Ik ben er nog altijd dankbaar voor. Want aan mijn deelname aan dit stoffelijk en tijdelijk bestaan was ik altijd blijven twijfelen. Dat was nu, met de zegen van het geestelijk gezag over. Mijn vader zag het anders.

Die vond, dat ik te veel een wijwaterpisser werd, al hield hij dat wijselijk voor zich toen de parochieherder de verheugende mededeling kwam doorgeven. De zusters op de bewaarschool aan de Bredalaan hadden mij al fraaie liederen bijgebracht ter ere van Maria die ik thuis placht uit te galmen, net als onze kostwinner zich uitstrekte op de bank om van zijn vermoeienissen van de dag bij te komen. Hij kon door dat religieus geteem de tuk niet vatten die hij zo nodig had, om des avonds weer naar aquarium- en terrariumvereniging “Vivarium” te tijgen, teneinde zich daar weer wat smerige roofvissen te laten opsolferen door de Augustijner Pater Leopold Verhagen.

U weet wel: de man van de KRO-dagsluitingen op de televisie. Deze roomse filmster met witte kuif kweekte dat soort gedrochten in een groen-bealgde bak in de kloostergang naast zijn kamer op de tweede etage van klooster “Mariënhage”. Het waren dus roomse vissen. Hun voortteling behoorde op modernere wijze tot de roomse zaak die de KVP staatkundig trachtte te bevorderen in het kabinet Cals. Dus mijn vader vond dat hij, door de aanschaf van deze dieren, wel genoeg had gedaan binnen Gods Heilsplan. Hij zag niet zitten dat zijn al te vrome zoontje nu ook nog misdienaar zou moeten worden. Omdat, dat begreep het gezinshoofd maar al te goed, zulks zou leiden tot vroeg opstaan van dat zoontje. En dan zou dat hoofd in zijn slaap gestoord worden. En dat ware te verhinderen.

Niettemin: het geestelijk gezag had gesproken en ik verrees deswege voortaan onmenselijk vroeg van mijn sponde. Want het was een eind lopen naar de kerk. Ik had van de kapelaan het boekje gekregen waarvan ik de schuingedrukte antwoorden uit mijn hoofd had moeten leren. De priester zou eerst zeggen: “Introïbo ad Altare Deï”. En dan zou ik komen met “Ad Deum qui laetificat iuventute meum”, zodat God van een voortgezette conversatie zou kunnen genieten in de ochtenduren om Zijn dag goed te beginnen. En dan kwamen er nog heel veel meer ingewikkelde zinnen mijnerzijds, zoals die van het beruchte Confiteor die ik geheel zonder gedrukte tekst moest kunnen opzeggen, diep gedoken met het hoofd op de derde altaartrede.

Het moest vlekkeloos gaan, want anders telde de mis niet. Dat was dus een grote verantwoordelijkheid mijnerzijds. En daaraan kon je niet vroeg genoeg wennen, dat zei de kapelaan en dat heb ik altijd onthouden. Er waren, moet u weten, in die tijd nog geen I-Pods of Apps die je op een mobieltje kon inschakelen om de tekst bij de hand te hebben. Nee, je moest het uit je armzalige hoofd doen, houdt u daar even rekening mee? Daar wordt tegenwoordig veel te licht over gedacht. Vroeger was dat anders. En beter, merk ik wel.

Het eindeloos repeteren in de sacristie had vele weken in beslag genomen. Mijn tegenspeler was Danny Wijnands uit de Olympialaan. Die moest zeggen: “Quia tu es, Deus, fortitudo mea: quare me repulisti et quare tristis incedo, dum affligit me inimicus?” Dat moest hij doen nadat ik hem van katoen gegeven had met die eerste volzin. En het lukte dat gastje maar niet, om dat “repulisti” vlekkeloos uit zijn strot te krijgen. Dan ging hij hakkelen, met waterlanders tot schennend gevolg, daar op de derde altaartrede.

Wat daar de liturgische gevolgen van waren, dat had Kiske de Koster, de beambte die de misgerieven klaar legde, hoofdschuddend gezegd in de sacristie, was niet bij voorbaat door een eenvoudig mens vast te stellen. Ik kon het zinnetje wel vlekkeloos overnemen – Danny had mij toegevoegd dat ik een zeikerd was – maar de kapelaan had Danny corrigerend een klap met het misboek gegeven. Grote sacramentele gebeurtenissen waren dus komend, die eerste ochtend.

Ik stond op. Stilletjes, op de tenen. Want vader had met de straffen op de koorde bezworen dat zijn nachtrust intact moest blijven. Geen gespetter met de kraan en de voordeur zachtjes dicht. Een oude, afgebeulde vader had het al moeilijk genoeg. Het lukte perfect op de tast mijn schoenen te vinden en niet te klossen op de trap, terwijl ik het Latijn duchtig repeteerde. De vestibuledeur piepte, dat wist ik, maar door zacht te duwen tegen de veerveiligheid kon dat geminimaliseerd worden. De voordeur was nu aannaderbaar, alleen mijn jasje nog van de kapstok. Dat lukte feilloos, maar bij het krachtig rukken aan de capuchon sodemieterde de koperen parapluiebak om. En die stond vol met wandelstokken, hengels en vangnetten. Het kletterde ratelend tegen de granitovloer. “GODVERNAKENDE VERDOMMENIS, WAT HAD IK NOU GEZEGD?” klonk het schallend door het trappenhuis, waarop ik, door schrik bevangen, de voordeur met een klap dichtsloeg, de vrome ochtend tegemoet. Dat Confiteor, dat zou best gaan, maar dat “Gloria Patri”, dat was vast niet meer geldig.